zijn met elkander overeengekomen als volgt:
‘’Art. 1. De ondergeteekende sub 2 verkoopt op heden en draagt mitsdien in vollen en vrijen eigendom over aan de ondergeteekende sub 1 gelijk deze van hem koopt de in artikel 10 nader omschreven inventarisgoederen zich bevindende in perceel [a-straat 1] te [woonplaats].
‘’Art. 2. De levering van vorenbedoelde inventarisgoéderen door den ondergeteekende sub 2 aan die sub 1 geschiedt heden ter plaatse waar die goederen zich bevinden, zijnde in perceel [a-straat 1] te [woonplaats].
‘’Art. 3. De koopprijs van de krachtens artikel 1 verkochte inventarisgoederen bedraagt tweeduizend gulden (f 2000).
De ondergeteekende sub 2 verklaart dien koopprijs niet van de ondergeteekende sub 1 te zullen vorderen, noch eenigerlei recht te dier zake tegen die ondergeteekende te zullen doen gelden, alvorens hij zijn schuld ten bedrage van zesduizend gulden f 6000) aangegaan volgens akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling den 8sten Augustus 1900 Vier en Twintig voor Notaris [de notaris] te [woonplaats] verleden, aan de ondergeteekende sub 1 geheel zal hebben afgelost.
‘’Art. 4. De ondergeteekende sub 1 verklaart de in artikel 10 omschreven inventarisgoederen op heden in bruikleen te geven aan den ondergeteekende sub 2, die verklaart deze inventarisgoederen in bruikleen aan te nemen.
‘’Art. 5. De ondergeteekende sub 2 is verplicht de door hem in bruikleen ontvangen inventarisgoederen behoorlijk te onderhouden en gebroken of onbruikbaar geworden voorwerpen of deelen daarvan door nieuwe te vervangen, zullende alle voorwerpen, welke na heden aan de inventarisgoederen worden toegevoegd, geacht worden te zijn getreden in de plaats van gebroken voorwerpen en alzoo mede in deze bruikleening zijn begrepen. De ondergeteekende sub 2 is ten allen tijde verplicht aan de ondergeteekenden sub 1 of een door haar aan te wijzen persoon in bovengenoemd perceel toegang te verleenen, teneinde zich te overtuigen dat de in bruikleen gegeven goederen in goeden staat worden gehouden.
‘’Art. 6. Wanneer de ondergeteekende sub 2 aan al zijne verplichtingen tegenover de ondergeteekende sub 1 voortspruitende uit de in artikel 3 genoemde schuldbekentenis en uit deze overeenkomst, zal hebben voldaan, is hij gerechtigd en verplicht om de in artikel 10 omschreven inventarisgoederen van de ondergeteekende sub 1 terug te koopen tegen den koopprijs van tweeduizend gulden (f 2000). Dit recht van wederinkoop vervalt indien de ondergeteekende sub 1 de bruikleening mocht hebben opgezegd en vervolgens de inventarisgoederen als eigenares mocht hebben verkocht.
‘’Art. 7. De ondergeteekende sub 1 is alleen dan bevoegd om de bruikleening der inventarisgoederen door opzegging te doen eindigen, wanneer de ondergeteekende sub 2 nalatig mocht blijken aan zijne verplichtingen uit de in artikel 3 genoemde schuldbekentenis voortspruitende te voldoen, wanneer deze overeenkomst door hem niet mocht worden nagekomen, wanneer hij in staat van faillissement wordt verklaard en wanneer beslag op de inventarisgoederen of een deel daarvan wordt gelegd.
‘’Art. 8. Indien de ondergeteekende sub 2 de volgens artikel 3 op 8 Augustus 1900 Vier en Twintig aangegane schuld geheel zal hebben afgelost nadat de ondergeteekende sub 1 de inventarisgoederen als eigenares zal hebben verkocht, zal de ondergeteekende sub 2 van die sub 1 van den in artikel 3 bepaalden koopprijs van tweeduizend gulden (f 2000) slechts zoodanig bedrag kunnen vorderen als gelijk staat met dat, hetwelk deze inventarisgoederen bij dezen verkoop door de ondergeteekende sub 1 hebben opgebracht, verminderd met alle kosten deswege door de ondergeteekende sub 1 gemaakt.
‘’Art. 9. De ondergeteekende sub 2 is verplicht de volgens artikel 4 in bruikleen ontvangen inventarisgoederen voor zijn rekening ten name van ondergeteekende sub 1 tegen brandschade te verzekeren en zoolang dit contract duurt verzekerd te houden en de polis alsmede de kwitantie der betaalde premie aan haar ter hand te stellen. Hij neemt bovendien aan deze inventarisgoederen noch geheel noch gedeeltelijk uit het pand bovengenoemd te zullen verwijderen, tenzij met schriftelijke toestemming van de ondergeteekende sub 1 en deze inventarisgoederen te blijven gebruiken tot hetzelfde doel, waartoe zij tot heden door hem werden gebruikt. Alle kosten van onderhoud alsmede alle belastingen waaraan voornoemde goederen zijn of worden onderworpen, zijn voor rekening van de ondergeteekende sub 2.
‘’Art. 10. De krachtens artikel 1 verkochte inventaris bestaat uit de volgende goederen: 5 stel tooneelkleeden, 3 canapé's, haalgordijnen voor 3 kamers, voordoek, hulplampkroon, 3 lichtbakken met 21 lampen, 8 voetlichtlampen, 16 kleine lampen, 11 groote dito, 4 porceleinen waschkommen, 4 spiegels, 6 groote schilderijen, 2 kleine dito, matten voor tooneel en kamers, 2 groote deurmatten, 35 M. looper br. 1 M., 26 M. looper br. 70 c.M., 20 M. looper br. 40 c.M., 6 stel sluitgordijnen met koperen garnituren, 550 stoelen (Joh. Bonn), 100 klapstoelen, 130 stoelen (Mun Bao), 30 tafeltjes, 7 fauteuils, 3 rieten leunstoelen, 2 groote tafels, groote eiken schrijftafel, 2 schijnwerpers, 11 zeer groote gaskachels, klok, 2 kleerenstandaards, vleugelpiano (merk Schietmeyer & Zn.), 650 glazen, 200 kop- en schotels, lepels en glasstaafjes, 2 gasstellen, nikkelen koffiekan, 30 aschbakjes.
‘’Aldus in duplo gedaan en geteekend te Amsterdam/[woonplaats] 8 Augustus 1900 Vier en Twintig. Heineken's Bierbrouwerij Maatschappij (geteekend) [betrokkene 1] p.p. [betrokkene 2].
(geteekend) [A].
‘’In duplo gratis geregistreerd te Amsterdam veertien Augustus 1900 Vier en Twintig, deel 169, folio 39 Vo vak 1, een blad geen renvooi. De Ontvanger No 4 (geteekend) [betrokkene 3]."
dat [A] op 18 December 1924 in staat van faillissement is verklaard en daarna de Brouwerij de bruikleening heeft opgezegd en van den eischer in cassatie — verder te noemen de Curator — de afgifte van de in de akte met name aangeduide goederen heeft verzocht;
dat, na weigering tot die afgifte, de Brouwerij de goederen in revindicatoir beslag heeft doen nemen en den Curator in rechten heeft aangesproken, stellende, dat blijkens bedoelde akte zij de goederen had gekocht en deze haar waren geleverd en de Curator, door de afgifte der in beslag genomen goederen te weigeren, zich schuldig heeft gemaakt aan wanpraestatie, althans eene onrechtmatige daad heeft gepleegd, waardoor zij — Brouwerij — schade lijdt, doordat zij de beschikking over de goederen mist en ze dus niet kan verkoopen, verhuren of op andere wijze gebruiken, op welke gronden de Brouwerij heeft gevorderd, dat het gelegde revindicatoir beslag van waarde zal worden verklaard en de Curator zal worden veroordeeld tot afgifte der goederen en vergoeding van kosten, schaden en interessen op te maken bij staat;
dat de Curator deze vordering heeft bestreden onder meer de geldigheid der gesloten overeenkomst betwistende, daar deze eene schijnovereenkomst zou zijn; weshalve hij in reconventie nietigverklaring der overeenkomst heeft gevorderd alsmede dat zou worden verstaan, dat [A] is eigenaar van de goederen;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden bij vonnis van 4 November 1926 heeft bewezen verklaard, dat partijen niet hebben bedoeld de in de akte neergelegde overeenkomst te sluiten maar inderdaad eene pandovereenkomst hebben willen aangaan, weshalve de Rechtbank in conventie de vordering van de hand heeft gewezen en in reconventie de overeenkomst, als slechts in schijn aangegaan, heeft nietig verklaard en heeft verstaan, dat [A] is eigenaar van de meerbedoelde goederen;
dat de Brouwerij van deze uitspraak in hooger beroep is gekomen en het Hof bij het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat eene schijnovereenkomst ten deze niet aanwezig is, daar partijen niet hebben bedoeld eenige andere overeenkomst te sluiten dan die, welke zij hebben aangegaan en in de voormelde akte is neergelegd, en voorts, dat de aangegane overeenkomst, als niet in strijd met de wet, geldig is, op welke gronden het Hof het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en in conventie den Curator tot afgifte der in revindicatoir beslag genomen goederen heeft veroordeeld, alsmede tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, op te maken bij staat, terwijl in reconventie den Curator zijne vordering is ontzegd;
dat tegen deze uitspraak als middel van cassatie is voorgesteld:
Schending of verkeerde toepassing van artikelen 48 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 14 der wet houdende Algemeene Bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, 1177, 1178, 1179, 1180, 1196, 1198, 1200, 1201, 1202, 1208, 1210, 1350, 1356, 1371, 1372, 1373, 1374, 1377, 1378 van het Burgerlijk Wetboek, door te beslissen dat de curator (eischer in cassatie) ten onrechte de geldigheid van de tusschen de Brouwerij (verweerster in cassatie) en [A] gesloten overeenkomst heeft betwist, en dat de gesloten overeenkomst derhalve als geldig is te beschouwen, en op die gronden de vordering in conventie aan de Brouwerij toe te wijzen en die in reconventie te ontzeggen.
zulks hoezeer, zooals hetzij feitelijk vaststaat hetzij door het Hof wordt in het midden gelaten,
a.) partijen met de overeenkomst, waarbij [A] zijne inventarisgoederen aan de Brouwerij verkocht (op de in het arrest opgenomen bepalingen), beoogd hebben (en alléén beoogd hebben) meer zekerheid te verschaffen en te verkrijgen voor de te voren tot stand gekomen geldleening, en hier aanwezig is eene credietverleening (geldleening) met als waarborg den inventaris van den koffiehuishouder, waarbij deze dan de feitelijke macht daarover moet behouden,
b.) deze overeenkomst inhield dat [A] alvorens hij de geleende gelden zou hebben terugbetaald den koopprijs, en ook de opbrengst der door de Brouwerij verkochte goederen, niet zou mogen vorderen en de goederen niet zou mogen terugkoopen, maar dat de Brouwerij, wanneer [A] zijne verplichtingen niet mocht zijn nagekomen, als eigenares de goederen kon verkoopen,
c.) bij de overeenkomst de inventaris ver beneden de waarde is verkocht;
en hoezeer uit een en ander volgt, dat meergenoemde overeenkomst uit eene ongeoorloofde oorzaak is aangegaan, immers de strekking daarvan was om aan de schuldeischeres, in strijd met de wet en bovendien op met de desbetreffende voorschriften en de goede zeden strijdigen voet, voorrang te verschaffen.
Overwegende hieromtrent:
dat het Hof, lettende op de verschillende bepalingen der tusschen partijen gesloten overeenkomst, in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft overwogen, ‘’dat partijen daarmede beoogd hebben meer zekerheid te verschaffen en te verkrijgen voor de geldleening ad f 6000.- boven de verleende 4de hypotheek", zulks in dier voege, dat ‘’als zekerheid, als waarborg, het meubilair", ‘’de inventaris van den koffiehuishouder" zou strekken;
dat dus de strekking der overeenkomst, datgene wat partijen beoogen door haar te bewerken, hierin bestaat, dat de inventaris van [A] zou strekken tot zekerheid van de door dezen aangegane geldleening en hiermede de oorzaak der gesloten overeenkomst is vastgesteld;
dat die oorzaak echter niet ongeoorloofd is;
dat zij toch niet rechtstreeks in strijd is noch met de wettelijke voorschriften omtrent pandrecht, noch met die betreffende de gelijkgerechtigdheid der schuldeischers, niet met die omtrent pandrecht, omdat ten deze geene pandovereenkomst is aangegaan;
en niet met de voorschriften omtrent de gelijkgerechtigdheid der schuldeischers, omdat die voorschriften slechts werking hebben met betrekking tot de roerende en onroerende goederen van den schuldenaar en het hier niet een goed van den schuldenaar betreft;
dat ook eene ongeoorloofde wetsontduiking ten deze niet is aan te nemen;
dat hier immers niet op onzedelijke wijze doeleinden worden verijdeld, die de wet nastreeft en aan de werking der wet wordt onttrokken een toestand, dien zij niet gewild heeft;
dat toch uit de voorschriften omtrent pandrecht geenszins noodzakelijkerwijs als 's wetgevers wil is af te leiden, dat in het algemeen de overige schuldeischers van eenen geldopnemer in die mate moeten beschermd worden tegen den bedriegelijken schijn, dat als zekerheid van schulden enkel zou kunnen strekken roerend goed, dat niet bij den schuldenaar zelven wordt aangetroffen;
dat, wat betreft de voorschriften omtrent de gelijkgerechtigdheid der schuldeischers, deze niet willen verhinderen, dat, ook buiten de wettige redenen van voorrang om, sommige schuldeischers boven anderen eene feitelijke bevoordeeling genieten, zulks mits ter zake niet in strijd met wettelijke bepalingen als de artikelen 1377 van het Burgerlijk Wetboek en 42 en volgende der Faillissementswet gehandeld zij;
dat voorts strijd met de goede zeden hier niet aanwezig is;
dat toch vaststaat, dat de geldleening omstreeks 8 Augustus 1924 tusschen partijen is aangegaan en te zelfder tijd — immers op 8 Augustus 1924 zelf — de onderhavige overeenkomst tot nadere zekerstelling der leenschuld, tusschen haar gesloten is; terwijl verder de eenige door de wet voorziene overeenkomst beoogende roerend goed als zekerheid van schulden te doen strekken — de pandovereenkomst — om voor de hand liggende redenen van practischen aard in dit geval voor partijen te eenen male ondoeltreffend en dus uitgesloten was;
Overwegende dat mitsdien het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt den eischer in zijne voormelde hoedanigheid in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerster begroot op vijftien gulden aan verschot en op zevenhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, Vice-President, Kosters, Schepel, Kirberger en Polak, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijf en twintigsten Januari 1900 Negen en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Berger.