ECLI:NL:HR:1932:392

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 1932
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
6735
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fentener van Vlissingen
  • Visser
  • Kosters
  • Van Gelein Vitringa
  • Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en onrechtmatige daad in koopovereenkomst met bedrog

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het een geschil over een koopovereenkomst waarbij de Naamlooze Vennootschap "D E T W E N T S C H E B A N K" (hierna: de Twentsche Bank) vorderingen heeft ingesteld tegen de curatoren van de failliete Naamlooze Vennootschap Handelsmaatschappij "CATALLA". De Twentsche Bank stelt dat zij eigenares is van een voormalige steenfabriek en dat de curatoren deze onrechtmatig in bezit houden, wat schade toebrengt aan de bank. De curatoren hebben in reconventie schadevergoeding geëist, stellende dat de Twentsche Bank hen heeft bedrogen tijdens de onderhandelingen over de koopovereenkomst.

De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam beoordeeld, waarin de vorderingen van de Twentsche Bank in conventie zijn toegewezen, maar de vordering in reconventie is afgewezen. De Hoge Raad overweegt dat de curatoren, die zich beroepen op bedrog, niet ontvankelijk zijn in hun vordering tot schadevergoeding, omdat de Twentsche Bank gebruik heeft gemaakt van haar recht om de overeenkomst als ontbonden te beschouwen. De Hoge Raad concludeert dat de curatoren niet de juiste rechtsgrond hebben ingeroepen voor hun vordering en dat de eerdere uitspraken van het Hof correct zijn.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Twentsche Bank en oordeelt dat de curatoren niet in hun vordering kunnen worden ontvangen. De kosten van het beroep in cassatie worden aan de eischeres opgelegd, die deze moet vergoeden aan de verweerders. De uitspraak is gedaan door de Hoge Raad op 16 december 1932, waarbij de Advocaat-Generaal Berger aanwezig was.

Uitspraak

D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
in de zaak (No 6735) van:
de Naamlooze Vennootschap "D E T W E N T S C H E B A N K", gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar en onder meer te Utrecht, eischeres tot cassatie van een arrest van 30 Januari 1929 en van een arrest van 1 April 1932, beide door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G. W. van der Does, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n:
Mr. Christoffel de Wilde en
Mr. Benjamin van Rossem,
wonende onderscheidenlijk te Utrecht en te 's-Gravenhage, in hunne hoedanigheid van Curatoren in het faillissement der Naamlooze Vennootschap Handelsmaatschappij "CATALLA", destijds gevestigd te 's-Gravenhage, doch thans te Utrecht, verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Wolterbeek Muller, mede advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal BERGER, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischeresse in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat, voorzooveel thans nog van belang, uit de bestreden arresten blijkt:
dat de eischeres tot cassatie, de Twentsche Bank, bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, dat zij eigenares is van de voormalige steenfabriek Ruimzigt en toebehooren onder Jutphaas; - dat de verweerders tot cassatie in hunne hoedanigheid van Curatoren in het faillissement van "Catalla" bedoelde goederen zonder eenig recht in bezit en gebruik houden, dusdoende onrechtmatig handelend en haar, Twentsche Bank, schade toebrengend;
op welke gronden de Twentsche Bank heeft gevorderd, dat zij tot eigenares der goederen zal worden verklaard, met veroordeeling van de Curatoren om deze te ontruimen en haar de geleden schade te vergoeden;
dat de Curatoren, onder gedeeltelijke bestrijding der vordering, eisch in reconventie hebben gedaan, daarbij onder B stellende:
dat Catalla de bedoelde goederen van de Twentsche Bank heeft gekocht; - dat de [makelaar] als lasthebber van de Twentsche Bank aan de directeuren van Catalla bij de onderhandelingen, die tot het voorloopig koopcontract hebben geleid, nadrukkelijk heeft verzekerd, zoowel dat het betrokken terrein was gelegen aan groot vaarwater, als dat het uitweg had over de aansluitende gronden naar de zoogenaamde "Helling", zoodat alle vervoer per vrachtauto van en naar het terrein over dien uitweg zou kunnen plaats vinden; - dat den directeuren van Catalla later bleek, dat het terrein geene ligging aan een groot vaarwater noch een uitweg naar de "Helling" had; - dat zij dusdoende zijn bedrogen en Catalla door dit bedrog schade heeft geleden, die de Twentsche Bank haar behoort te vergoeden;
op welke gronden de Curatoren in reconventie een bedrag van ƒ 25.000 aan schadevergoeding hebben geëischt of zooveel minder als de rechter in goede justitie mocht billijk achten;
Overwegende dat de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht bij vonnis van 30 Maart 1927 de vordering in conventie heeft toegewezen, maar die in reconventie hierboven genoemd, heeft afgewezen;
Overwegende dat op het door de Curatoren ingesteld hooger beroep het Hof bij interlocutoir vonnis van 30 Januari 1929 gewag heeft gemaakt van eene bepaling van het voorloopig koopcontract, waaraan het Hof dezen zin hecht, dat, ingeval Catalla als koopster hare contractueele verplichtingen ten aanzien van de betaling van den koopprijs niet mocht nakomen, partijen zich op het standpunt stelden, alsof er geene overeenkomst was aangegaan, terwijl de Twentsche Bank in dat geval tot geenerlei terugbetaling of uitkeering verplicht was;
dat voorts het Hof bij gemeld arrest de uitspraak der Rechtbank in conventie heeft bekrachtigd en in reconventie de Curatoren heeft toegelaten de bovenvermelde feiten, door hen aangevoerd tot staving van het door hen gesteld bedrog, door getuigen te bewijzen;
dat vervolgens het Hof bij eindarrest van 1 April 1932 heeft overwogen:
"dat de Twentsche Bank heeft betoogd, dat de Curatoren in hunne reconventioneele vordering niet-ontvankelijk waren, daar deze vordering is gegrond op door den vertegenwoordiger van geintimeerde gepleegd bedrog, en bedrog in het systeem onzer wet aan appellanten wel het recht geeft vernietiging van de beweerdelijk door bedrog tot stand gekomen overeenkomst te vorderen, doch niet om met instandhouding dier overeenkomst schadevergoeding te vorderen;
dat dit betoog echter in deze niet opgaat, daar als onweersproken ten processe vaststaat, dat geintimeerde gebruik heeft gemaakt van het haar bij de met de N.V. Catalla gesloten koopovereenkomst gegeven recht om die overeenkomst als vervallen en ontbonden te beschouwen op grond, dat die N.V. niet aan hare contractueele verplichtingen betreffende de betaling van den koopprijs heeft voldaan, zoodat voor eene vordering tot nietigverklaring van die niet meer bestaande overeenkomst geen plaats meer is;"
dat verder het Hof in zijn eindarrest het aan de Curatoren te bewijzen opgelegde door de verklaringen der gehoorde getuigen bewezen heeft geacht, met name, dat de [makelaar] de door de Curatoren gestelde verzekeringen betreffende den uitweg uitdrukkelijk heeft gegeven, nadat er hem van de zijde van Catalla uitdrukkelijk op was gewezen, dat het betrokken terrein eenen uitweg naar de Helling moest hebben, waarover met vrachtauto's kon worden gereden; - aan hetwelk het Hof nog toevoegt, dat het tegendeel niet volgt uit de verklaringen der in de contra-enquête gehoorde getuigen, daar hieruit slechts is af te leiden, dat er wel vroeger, toen het terrein aan Van Rappard behoorde, aan dezen vergunning is gegeven om over het aangrenzend terrein van Van Arkel te loopen en met paard en kar te rijden, doch geenszins dat er ten behoeve van het aan Catalla verkocht terrein en ten laste van het terrein van Van Arkel eene erfdienstbaarheid van uitweg bestond; - welk laatste volgens het Hof evenmin van elders blijkt;
dat op deze gronden het Hof het vonnis der Rechtbank, voorzooveel betrekking hebbend op de genoemde vordering in reconventie heeft vernietigd en de Twentsche Bank heeft veroordeeld tot vergoeding der bij staat op te maken schade, door Catalla geleden tengevolge van de handelingen van den [makelaar];
Overwegende dat tegen deze uitspraak als middelen van cassatie zijn voorgesteld:
I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48, 347 en 353 van het Webtoek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1401, 1402, 1403, 1356, 1357, 1364, 1485, 1488, 1489, 1491, 1492, 1301, 1302, 1303 en 1355 van het Burgerlijk Wetboek:
a. doordat het Gerechtshof in een geval van bedrog bij het aangaan eener overeenkomst van zijde van den mede-contractant, eene actie als in het interlocutoir arrest sub B omschreven, ontvankelijk acht en deze toewijst, hoewel de wet voor dat geval slechts de vordering kent van artikelen 1364 en 1485 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
b. doordat het Gerechtshof de in de wet bekende vordering van den mede-contractant, gegrond op bedrog, ontvankelijk acht, toewijst en schadevergoeding oplegt, hoewel daarbij niet, gelijk de wet wil, vernietiging der overeenkomst was gevorderd;
c. doordat het Gerechtshof in zijn eindarrest het betoog van eischeres in cassatie, overgenomen in de eerste overweging ten aanzien van het recht, verwerpt, daar vaststaat, dat eischeres in cassatie gebruik heeft gemaakt van het haar bij de koopovereenkomst gegeven recht om die overeenkomst als vervallen en ontbonden te beschouwen, op grond dat de wederpartij niet aan hare verplichtingen betreffende de betaling van den koopprijs heeft voldaan, zoodat volgens het Hof voor eene vordering tot nietigverklaring van die niet meer bestaande overeenkomst geen plaats meer is;
ten onrechte, daar bij eene beschouwing van de overeenkomst als vervallen en ontbonden de rechtsfiguur eene geheel andere is, dan die bij nietigverklaring van eene overeenkomst, zoodat er in casu wel degelijk plaats zou blijven voor eene vordering tot nietigverklaring op grond van bedrog;
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48, 347, 348 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 719 van het Burgerlijk Wetboek,
doordat het Gerechtshof bij de beoordeeling der vraag, of het litigieus terrein uitweg had over de aangrenzende terreinen naar en tot de helling, geen rekening houdt met de mogelijkheid van uitweg, anders dan bij wijze van vergunning of erfdienstbaarheid en met name niet met het geval, beschreven in artikel 719 van het Burgerlijk Wetboek, waarmede rekening had behooren gehouden te zijn.
Overwegende omtrent het eerste middel, ten aanzien onderdeel a:
dat onder de omstandigheden, genoemd in artikel 1364 van het Burgerlijk Wetboek, bedrog eenen grond tot vernietiging der overeenkomst oplevert, en, indien daartoe termen zijn, tot vergoeding van kosten, schaden en interessen aan dengene, wien de rechtsvordering tot vernietiging is toegewezen;
dat zulks evenwel niet wegneemt, dat de bedrogen contractant, ook zonder vernietiging van de overeenkomst te vragen, eene vordering kan instellen enkel tot bekoming van schadevergoeding, indien de vereischten, in de artikelen 1401 van het Burgerlijk Wetboek en volgende neergelegd, tot het instellen van eene vordering uit onrechtmatige daad, ter zake aanwezig zijn;
dat immers eenerzijds de toekenning van rechten in de artikelen 1364 en 1485 van het Burgerlijk Wetboek geenszins de strekking heeft aan de bedrogen partij de rechten te ontnemen, die de wet haar op grond van het gepleegd bedrog elders toekent; terwijl anderzijds de artikelen 1401 en volgende van het Burgerlijk Wetboek toepassing vinden, ook al staat den benadeelde op grond der jegens hem gepleegde onrechtmatige daad eene door het contractenrecht toegekende vordering mede ten dienste; - dat in zoodanige gevallen de betrokkene de keuze tusschen meer dan ééne vordering heeft en hieraan niet afdoet, of de rechtsgevolgen der vordering uit onrechtmatige daad en die uit het contractenrecht al dan niet ten volle gelijk zijn;
dat uit het voorgaande volgt, dat onderdeel a van het eerste middel ongegrond is;
Overwegende omtrent onderdeel b van het middel:
dat dit feitelijken grondslag mist, daar de Curatoren niet "de in de wet bekende vordering van den mede-contractant, gegrond op bedrog" hebben ingesteld, maar de vordering uit onrechtmatige daad, en het Hof deze vordering ontvankelijk heeft geacht en toegewezen en ter zake schadevergoeding heeft opgelegd, daarbij uitgaande van de — in cassatie niet bestreden — opvatting, dat de Twentsche Bank aansprakelijk is voor de onrechtmatige handeling van den makelaar;
Overwegende omtrent onderdeel c van het middel:
dat, zeker, de rechtsgevolgen van eene vernietiging der onderwerpelijke koopovereenkomst wegens bedrog en die van het aan de Twentsche Bank toegekend en door haar gebruikt recht om die overeenkomst ontbonden te verklaren, zonder dat de Bank eenige terugbetaling of uitkeering behoeft te doen, niet dezelfde zijn; - dat dit echter aan de eischeres niet kan baten, daar zij in het onderhavig onderdeel van het middel slechts eene overweging, maar niet eene beslissing van het Hof aantast, zoodat ook dit onderdeel niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat dit feitelijken grondslag mist;
dat toch het Hof op grond der verklaringen van de gehoorde getuigen heeft uitgemaakt, dat het betrokken terrein geenen uitweg — dus ook geenen uitweg krachtens buurweg — heeft, en daaraan niets kan afdoen, dat de verklaringen der getuigen in de contra-enquête het Hof aanleiding gaven eene gevolgtrekking enkel omtrent het niet bestaan van eene erfdienstbaarheid van uitweg te maken;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischeres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerders begroot op vijftien gulden aan verschot en op vierhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Visser, Kosters, Van Gelein Vitringa en Kranenburg, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zestienden December 1900 Twee en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Berger.