ten onrechte, daar bij eene beschouwing van de overeenkomst als vervallen en ontbonden de rechtsfiguur eene geheel andere is, dan die bij nietigverklaring van eene overeenkomst, zoodat er in casu wel degelijk plaats zou blijven voor eene vordering tot nietigverklaring op grond van bedrog;
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48, 347, 348 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 719 van het Burgerlijk Wetboek,
doordat het Gerechtshof bij de beoordeeling der vraag, of het litigieus terrein uitweg had over de aangrenzende terreinen naar en tot de helling, geen rekening houdt met de mogelijkheid van uitweg, anders dan bij wijze van vergunning of erfdienstbaarheid en met name niet met het geval, beschreven in artikel 719 van het Burgerlijk Wetboek, waarmede rekening had behooren gehouden te zijn.
Overwegende omtrent het eerste middel, ten aanzien onderdeel a:
dat onder de omstandigheden, genoemd in artikel 1364 van het Burgerlijk Wetboek, bedrog eenen grond tot vernietiging der overeenkomst oplevert, en, indien daartoe termen zijn, tot vergoeding van kosten, schaden en interessen aan dengene, wien de rechtsvordering tot vernietiging is toegewezen;
dat zulks evenwel niet wegneemt, dat de bedrogen contractant, ook zonder vernietiging van de overeenkomst te vragen, eene vordering kan instellen enkel tot bekoming van schadevergoeding, indien de vereischten, in de artikelen 1401 van het Burgerlijk Wetboek en volgende neergelegd, tot het instellen van eene vordering uit onrechtmatige daad, ter zake aanwezig zijn;
dat immers eenerzijds de toekenning van rechten in de artikelen 1364 en 1485 van het Burgerlijk Wetboek geenszins de strekking heeft aan de bedrogen partij de rechten te ontnemen, die de wet haar op grond van het gepleegd bedrog elders toekent; terwijl anderzijds de artikelen 1401 en volgende van het Burgerlijk Wetboek toepassing vinden, ook al staat den benadeelde op grond der jegens hem gepleegde onrechtmatige daad eene door het contractenrecht toegekende vordering mede ten dienste; - dat in zoodanige gevallen de betrokkene de keuze tusschen meer dan ééne vordering heeft en hieraan niet afdoet, of de rechtsgevolgen der vordering uit onrechtmatige daad en die uit het contractenrecht al dan niet ten volle gelijk zijn;
dat uit het voorgaande volgt, dat onderdeel a van het eerste middel ongegrond is;
Overwegende omtrent onderdeel b van het middel:
dat dit feitelijken grondslag mist, daar de Curatoren niet "de in de wet bekende vordering van den mede-contractant, gegrond op bedrog" hebben ingesteld, maar de vordering uit onrechtmatige daad, en het Hof deze vordering ontvankelijk heeft geacht en toegewezen en ter zake schadevergoeding heeft opgelegd, daarbij uitgaande van de — in cassatie niet bestreden — opvatting, dat de Twentsche Bank aansprakelijk is voor de onrechtmatige handeling van den makelaar;
Overwegende omtrent onderdeel c van het middel:
dat, zeker, de rechtsgevolgen van eene vernietiging der onderwerpelijke koopovereenkomst wegens bedrog en die van het aan de Twentsche Bank toegekend en door haar gebruikt recht om die overeenkomst ontbonden te verklaren, zonder dat de Bank eenige terugbetaling of uitkeering behoeft te doen, niet dezelfde zijn; - dat dit echter aan de eischeres niet kan baten, daar zij in het onderhavig onderdeel van het middel slechts eene overweging, maar niet eene beslissing van het Hof aantast, zoodat ook dit onderdeel niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat dit feitelijken grondslag mist;
dat toch het Hof op grond der verklaringen van de gehoorde getuigen heeft uitgemaakt, dat het betrokken terrein geenen uitweg — dus ook geenen uitweg krachtens buurweg — heeft, en daaraan niets kan afdoen, dat de verklaringen der getuigen in de contra-enquête het Hof aanleiding gaven eene gevolgtrekking enkel omtrent het niet bestaan van eene erfdienstbaarheid van uitweg te maken;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischeres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerders begroot op vijftien gulden aan verschot en op vierhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Visser, Kosters, Van Gelein Vitringa en Kranenburg, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zestienden December 1900 Twee en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Berger.