ECLI:NL:HR:1936:188

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 1936
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
7054
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. Feith
  • van Gelein Vitringa
  • de Menthon Bake
  • Nypels
  • Servatius
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrecht en overdracht van toekomstig auteursrecht in het internationale privaatrecht

In deze zaak, die op 13 februari 1936 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om een geschil tussen de Naamlooze Vennootschap Tuschinski’s Exploitatie Maatschappij en de Genossenschaft zur Verwertung Muzikalischer Aufführungsrechte (Gema) over auteursrechten op de muziek van de geluidsfilm 'Das Blaue Licht'. Tuschinski had de film in 1933 in Rotterdam vertoond, maar Gema vorderde schadevergoeding omdat zij meende dat zij het exclusieve recht had om de muziek van de film openbaar uit te voeren. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of de overdracht van toekomstig auteursrecht op nog te maken werken mogelijk was onder Nederlands recht, en of de akte van overdracht uit 1929, die door de componist was ondertekend, geldig was voor de muziek die in 1932 was gecomponeerd.

De Hoge Raad oordeelde dat volgens de Auteurswet de overdracht van auteursrechten niet kan plaatsvinden voor werken die nog niet zijn gemaakt. Dit betekent dat de Gema de rechten op de muziek die door de componist voor de film was gecomponeerd, niet kon baseren op de akte van 1929. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, dat eerder had geoordeeld dat de Gema recht had op schadevergoeding, en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke en geldige overdracht van auteursrechten en de beperkingen die het Nederlands recht stelt aan de overdracht van toekomstige rechten. De Hoge Raad bevestigde dat de rechten op muziekwerken, die in de toekomst door een componist worden gemaakt, niet kunnen worden overgedragen voordat die werken daadwerkelijk zijn gecreëerd. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de bescherming van auteursrechten in Nederland en de internationale context van het auteursrecht.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Donderdag, 13 Februari 1936.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 7054) van:
de
Naamlooze Vennootschap Tuschinski’s Exploitatie Maatschappij, gevestigd te
Rotterdam, eischeres tot cassatie van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te
Rotterdamop 22 Mei 1935 tusschen partijen uitgesproken, vertegenwoordigd door Mr. J. van Kuyk, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de volgens het Duitsche recht rechtspersoonlijkheid bezittende ‘’
Genossenschaft zur Verwentung Muzikalischer Auffuehrungsrechte’’ (Gema), in liquidatie, gevestigd te
Berlijn, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. F.J. de Jong, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Wijnveldt, in zijne conclusie, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis, terugwijzing naar de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, ten einde met inachtneming van ’s Hoogen Raads arrest verder te worden berecht en beslist, en veroordeeling van verweerster in de kosten der procedure;
Overwegende dat uit het arrest van den Hoogen Raad van 14 Februari 1935 in deze zaak gewezen, zoomede uit het thans bestreden vonnis van de Rechtbank te Rotterdam blijkt:
dat de Sokal Film G.m.b.H. te Berlijn de maker is van de geluidsfilm ‘’Das Blaue Licht’’;
dat zekere [de componist] te Berlijn de muziek van die film in opdracht van Sokal heeft gecomponeerd;
dat eischeres in cassatie (hierna te noemen Tuschinski) die geluidsfilm op 1 Maart 1933 in het openbaar in Rotterdam heeft vertoond, na haar daartoe te hebben gehuurd van den rechtsopvolger van Sokal;
dat verweerster in cassatie (hierna te noemen Gema) van Tuschinski schadevergoeding heeft gevorderd, omdat [de componist] aan haar — Gema — het uitsluitend recht heeft overgedragen om de muziek, welke de genoemde film illustreert, in het openbaar uit te voeren en daarvoor aan derden toestemming te verleenen, welke toestemming Tuschinski van haar noch van haar daartoe gemachtigde heeft verkregen;
dat Gema zich ter ondersteuning van de stelling, dat zij in Maart 1933 het auteursrecht op die muziek bezat, in de eerste plaats heeft beroepen op een acte van overdracht van Mei 1929;
Overwegende dat bij voormeld arrest een eerder in deze zaak door de Rechtbank te Rotterdam gewezen vonnis is vernietigd, waarna de Rechtbank bij het thans bestreden vonnis heeft bevestigd het op 12 Januari 1934 door den Kantonrechter te Rotterdam in deze zaak gewezen vonnis, waarbij aan Gema haar eisch is toegewezen tot een bedrag van f. 10.-;
dat de Rechtbank daarbij heeft overwogen:
dat volgens artikel 2 der Auteurswet 1912 het auteursrecht een roerende zaak is en door middel van een onderhandsche akte kan worden overgedragen;
dat de componist [de componist] blijkens de productie bij akte van 29 Mei 1929 die door de notariëele verklaringen eronder een ‘’date certaine’’ draagt, heeft verklaard in aansluiting op zijn toetreding tot de Gema van 8 Februari 1919 — voorzoover ten deze van belang —: ‘’Ich übertrage demnach hiermit alle mir zustehenden musikalischen Aufführungs-, Text-und Sende-rechte ausschliesslich der Gema und zwar an allen Werken, sowohl an schon geschaffenen wie an noch zu schaffenden’’;
dat [de componist] door deze akte, die dus is opgemaakt vóórdat Sokal aan [de componist] in 1932 opdracht tot het maken van de muziek voor de film gaf, over welker inhoud en dagteekening tusschen partijen geen geschil is, ook aan Gema heeft overgedragen het auteursrecht op alle muzikale werken, (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen), die hij na 29 Mei 1929 zou maken, derhalve al zijn toekomstige muzikale auteursrechten;
dat het auteursrecht op muziekwerken, in de toekomst door een bepaald componist te vervaardigen, een voldoende bepaalbaar object is en als toekomstige zaak het onderwerp van een overeenkomst kan uitmaken;
dat de Rechtbank derhalve de vraag of [de componist], toen hij de opdracht tot vervaardiging van de muziek van Sokal kreeg en aannam, zijn rechten op die compositie reeds aan Gema had overgedragen en had kunnen overdragen, bevestigend beantwoordt en alzoo te dien tijde het auteursrecht op de muziek van [de componist] reeds aan Gema toebehoorde;
dat hieruit volgt, dat op of omstreeks den eersten Maart 1933 de Gema uitsluitend gerechtigd was bedoelde muziek in het openbaar uit te voeren en daarvoor toestemming aan derden te verleenen, ongeacht het uitsluitend recht van Sokal op het verzamelwerk als zoodanig;
Overwegende dat Tuschinski tegen dit vonnis als middelen van cassatie heeft voorgedragen:
1. Schending of verkeerde toepassing van artikelen 162 Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 668 en 1370 van het Burgerlijk Wetboek, 1 en 2 Auteurswet 1912, omdat de Rechtbank op grond, dat het auteursrecht op muziekwerken, in de toekomst door een bepaald componist te vervaardigen, een voldoende bepaalbaar object is en als toekomstige zaak het onderwerp eener overeenkomst kan uitmaken, de vraag, of [de componist], toen hij de opdracht tot vervaardiging van de muziek van Sokal kreeg en aannam, zijn rechten op die compositie reeds aan Gema had overgedragen en had kunnen overdragen, bevestigend heeft beantwoord, en op grond van hetgeen de Rechtbank daaruit afleidde het vonnis van den Kantonrechter heeft bevestigd; ten onrechte, omdat de door de Rechtbank aangehaalde akte dateert van 29 Mei 1929, en Sokal aan [de componist] in 1932 opdracht tot het maken der muziek, waarover geschil, heeft gegeven, terwijl overdracht van auteursrecht slechts denkbaar en rechtens slechts mogelijk is, indien dat recht, althans het werk waarop dat recht betrekking heeft, bij het aangaan der akte van overdracht reeds bestaat, althans indien het recht of het werk individueel bepaalbaar is, en noch het een, noch het ander zich blijkens de door de Rechtbank vastgestelde feiten ten deze voordoet; althans door de Rechtbank niet is onderzocht of het een of het ander zich ten deze voordoet;
2. subsidiair, voor het geval het onder 1. voorgedragen middel ongegrond mocht worden bevonden:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 4 der herziene Berner conventie voor de bescherming van letterkundige en kunstwerken, artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de Rechtbank de vraag, of [de componist], toen hij de opdracht tot vervaardiging van de muziek van Sokal kreeg en aannam zijn rechten op die compositie reeds aan Gema had overgedragen en had kunnen overdragen, heeft beantwoord op gronden, ontleend aan Nederlandsche Wetsbepalingen, hoewel de Duitsche, althans een vreemde, wet de rechten en verplichtingen uit eene te Berlijn in de Duitsche taal tusschen vreemdelingen gesloten akte van overdracht van auteursrecht beheerscht.
Overwegende dat Gema het eerste cassatiemiddel heeft bestreden, zich ten aanzien van het tweede heeft gerefereerd aan het oordeel van den Hoogen Raad en harerzijds subsidiair, voor het geval het eerste middel gegrond zou worden bevonden, als incidenteel cassatiemiddel heeft voorgesteld;
Schending of verkeerde toepassing van artikelen 162 Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 668 en 1370 van het Burgerlijk Wetboek, 1 en 2 Auteurswet 1912 en artikel 4 van de herziene Berner Conventie;
doordat de Rechtbank de vraag of [de componist] zijn rechten op de ten processe bedoelde compositie aan Gema kon overdragen, heeft beantwoord op gronden, ontleend aan Nederlandsche Wetsbepalingen, hoewel de rechtsgeldigheid van een akte van overdracht te Berlijn in de Duitsche taal tusschen vreemdelingen tot stand gekomen en het auteursrecht betreffende op een werk, vervaardigd door een vreemdeling en voor de eerste maal in Duitschland uitgegeven, naar de Duitsche, althans naar een vreemde wet moet worden beoordeeld, en in ieder geval niet naar artikel 2 van de Auteurswet;
althans doordat de Rechtbank haar beslissing ten aanzien van deze door incidenteel eischeres opgeworpen vraag niet naar den eisch der wet met redenen heeft omkleed;
Overwegende dat krachtens artikel 47 van de Auteurswet 1912 deze wet van toepassing is op muziekwerken, welke voor de eerste maal door of vanwege den maker zijn uitgegeven in het Rijk in Europa óf in Nederlandsch-Indië, alsmede op de niet aldus uitgegeven werken, welker makers zijn Nederlanders of andere Nederlandsche onderdanen;
dat, verondersteld dat de door [de componist] voor de film ’’Das Blaue licht’’ vervaardigde muziek voor de eerste maal is uitgegeven te Berlijn en dat de componist niet was Nederlander of ander Nederlandsch onderdaan, niet aanwezig zou zijn een der gevallen, waarin krachtens artikel 47 het Nederlandsche recht rechtstreeks van toepassing zou zijn, en alsdan ingevolge artikel 4 lid 3 van de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie, met de toetreding daartoe bekend gemaakt bij Koninklijk Besluit van 28 October 1912, Staatsblad 323, Duitschland als land van herkomst van het werk ware te beschouwen;
dat deze laatste omstandigheid echter geenszins ten gevolge zou hebben, dat voor deze procedure de vraag, of auteursrecht van [de componist] op Gema is overgegaan, zou moeten worden beschouwd naar Duitsch recht;
dat het systeem der herziene Berner Conventie niet dit is, dat de auteur in het land van herkomst een auteursrecht verkrijgt, dat ook in de andere Verbondslanden erkenning en bescherming vindt, doch — gelijk onmiskenbaar blijkt uit het eerste en het tweede lid van artikel 4 zoomede uit de geschiedenis van de tot standkoming van de herziening — die herziene Conventie aan den auteur, onafhankelijk van het al dan niet bestaan van bescherming in het land van herkomst, in ieder Verbondsland een recht geeft, in omvang en in werking gelijk aan dat hetwelk de eigen wetgeving van dat Verbondsland bij rechtstreeksche toepasselijkheid van die wetgeving aan nationalen verleent;
dat mitsdien [de componist], in de hierboven aangenomen veronderstelling, als maker van voormeld muziekwerk, in Nederland hetzelfde recht zou hebben en dezelfde bescherming zou genieten als ware ingevolge artikel 47 de bepalingen van de Nederlandsche Auteurswet rechtstreeks op hem van toepassing;
dat dit meebrengt, dat ook in die veronderstelling de vraag, of en op welke wijze dit aan die wet ontleende recht, hetwelk slechts werking heeft binnen het territoir waarvoor die wet geldt kan worden overgedragen, moet beoordeeld worden naar Nederlandsch recht;
dat, wat derhalve zij van de feiten, welke aan de gemaakte veronderstelling ten grondslag liggen, de Rechtbank in ieder geval terecht Nederlandsch recht heeft toegepast;
Overwegende alsnu dienaangaande:
dat de wetgever, die in artikel 2 van de Auteurswet heeft voorgeschreven, dat de overdracht van het auteursrecht niet anders kan geschieden dan door middel van een authentieke of onderhandsche acte, dus doende heeft overgenomen het stelsel in artikel 668 van het Burgerlijk Wetboek neergelegd voor de levering van niet aan toonder luidende schuldvorderingen en andere onlichamelijke zaken;
dat krachtens laatstgemeld artikel de overgang van den eigendom der vordering tot stand komt door en bij het aangaan van de acte van overdracht en rechtens slechts mogelijk is, indien de vordering bij het aangaan der acte van overdracht reeds bestaat;
dat hetzelfde geldt voor het auteursrecht, zoodat, nu van het bestaan van auteursrecht eerst sprake kan zijn, zoodra en voorzoover een werk gemaakt is, overdracht van toekomstig auteursrecht op nog te vervaardigen werken in het Nederlandsche rechtssysteem niet mogelijk is;
dat hieruit volgt dat Gema de overdracht van de rechten, welke naar de Nederlandsche wet toekomen aan [de componist] voor de in 1932 door hem gecomponeerde muziek, niet vermag te doen steunen op de overeenkomst van 1929, waarbij hij zijn rechten op nog te vervaardigen muziekwerken aan Gema heeft overgedragen;
Overwegende dat al het voren overwogene tot de slotsom voert, dat het eerste door Tuschinski opgeworpen middel gegrond is, dat het geval, waarvoor subsidiair het tweede middel is voorgesteld, zich niet voordoet, terwijl het door Gema incidenteel voorgedragen cassatiemiddel ongegrond is;
Verwerpt het incidenteel beroep in cassatie;
Vernietigt op het principaal beroep het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam op 22 Mei 1935 tusschen partijen gewezen;
Verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en afdoening met inachtneming van dit arrest;
Veroordeelt Gema in de kosten van het geding in cassatie tot de uitspraak van dit arrest aan zijde van Tuschinski begroot op dertig gulden vijf cents aan verschotten en op vier honderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, van Gelein Vitringa, de Menthon Bake, Nypels en Servatius, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Dertienden Februari 1900 Zes en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.