De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 7127) van:
de Handelsvennootschap naar Zweedsch recht Fabriks A.B. Haldataxametern, gevestigd en kantoor houdende te
Halmstad,
Zweden, eischeres tot cassatie van een vonnis, op 12 November 1935 door de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage in hooger beroep tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Dekker, advocaat bij den Hoogen Raad;
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.F.B. Rutgers, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Bergernamens den Procureur-Generaal in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischeres tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat eischeres tot cassatie — verder te noemen de Halda — heeft gesteld, dat zij omstreeks 5 December 1933 aan [verweerder] heeft verkocht en geleverd een Haldataxameter model IV no. 7002 voor f. 160.-, waarop in April 1935 slechts f. 75.- was betaald, op welken grond de Halda het nog verschuldigde bedrag van f. 85.- met renten en kosten van [verweerder] opvordert;
dat [verweerder] In conventie heeft ontkend den taxameter No. 7002 van de Halda te hebben gekocht, maar erkend wel een anderen te hebben gekocht, afgesteld op 3 tarieven, namelijk van 6, 8 en 12 cent per kilometer; dat echter deze taxameter bij gebruik bleek te zijn afgesteld op 6, 8 en 16 cent per kilometer; dat hij toen terstond gereclameerd heeft, dat de taxameter niet deugdelijk was, waarop hem is toegezegd, dat hij een anderen zou krijgen, maar dat de Halda daarmee in gebreke is gebleven en dus geen recht heeft betaling van hem te vorderen;
dat [verweerder] In reconventie op grond van het gebeurde gevorderd heeft nietigverklaring van bedoel de overeenkomst wegens dwaling in de zelfstandigheid van den geleverden taxameter met schadevergoeding tot een bedrag van f. 75.-, dat hij reeds op het geleverde toestel had afbetaald;
dat de Halda alsnog bij repliek een stuk in het geding heeft gebracht, dat de overeenkomst zou inhouden, waarop haar vordering gegrond was;
dat de Kantonrechter
in conventiede Halda tot bewijs door getuigen van de door haar gestelde feiten heeft toegelaten, daarbij overwegende, dat hij met genoemd stuk, als zijnde niet gezegeld, geen rekening houden mocht, en
in reconventiede vordering heeft toegewezen, waarbij hij, na te hebben vastgesteld dat de Halda heeft erkend, dat zij verplicht was een taxameter te leveren, afgesteld op de tarieven van 6, 8 en 12 cent de K.M., heeft overwogen, als in het 1ste middel is aangehaald;
dat de Halda in hooger beroep is gekomen, maar dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis het vonnis van het Kantongerecht heeft bekrachtigd zoo wat de conventie als wat de reconventie betreft;
Overwegende dat de Halda tegen dit vonnis heeft opgeworpen de volgende vijf middelen van cassatie:
1. Schending en verkeerde toepassing van artikelen 162 der Grondwet, 20 der wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 103, 199, 200, 252, 343, 347, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1358, 1493, 1549, 1903, 1932 van het Burgerlijk Wetboek, door het vonnis van den Kantonrechter te bevestigen, waarbij In conventie de gestelde koopovereenkomst te bewijzen is opgelegd en In reconventie de gestelde koopovereenkomst op grond van dwaling is nietig verklaard, hoewel tusschen partijen feitelijk vaststaat, dat de conventie en de reconventie betrekking hebben op één en dezelfde koopovereenkomst, zoodat de beslissingen In conventie en In reconventie tegenstrijdig zijn, daar immers wat de conventie betreft, de overeenkomst door het inroepen van de nietigheid wegens dwaling, erkend is, zoodat die niet meer door getuigen bewezen behoeft te worden, terwijl omgekeerd in reconventie geen nietigheid kan worden uitgesproken wanneer de overeenkomst niet vaststaat en mede niet op grond van het, zoowel op de conventie als op de reconventie betrekking hebbende, door partijen geteekende contract, bevattende daardoor het vonnis, als zijnde innerlijk tegenstrijdig, niet naar den eisch der wet de gronden der uitspraak.
2. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 15 der Zegelwet, 147, 343, 347, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1903, 1912 van het Burgerlijk Wetboek, door te overwegen, dat de derde grief van eischeres, voorzoover deze steunde op het geproduceerde, door partijen geteekende contract niet behoefde te worden onderzocht, omdat het contract hoewel volgens het oordeel der Rechtbank, aan zegelrecht onderworpen, ongezegeld ter kennis van de Rechtbank was gebracht en daarom met het stuk geen rekening mocht worden gehouden, zulks ten onrechte, daar het verbod aan rechters, enz. om bij hun beslissing rekening te houden met een niet behoorlijk gezegeld stuk blijkens het 3e lid van artikel 15 der Zegelwet niet van toepassing is o.m. op stukken, overgelegd bij eene conclusie in een procedure voor de Arrondissements-Rechtbank, hetgeen hier het geval was, aangezien genoemd stuk was geproduceerd bij de conclusie van eisch in hooger beroep, zooals uit het vonnis blijkt.
3. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 162 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 343, 347, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1358, 1493 van het Burgerlijk Wetboek, door het vonnis van den Kantonrechter te bevestigen, waarbij In reconventie de overeenkomst op grond van dwaling werd nietig verklaard op overweging:
‘’dat uit het overwogene volgt, dat de eischer zich terecht op dwaling in de zelfstandigheid der zaak beroept, daar immers het door hem gekochte ongeschikt blijkt te zijn tot het gebruik, waartoe het bestemd was en dat de eischer volgens zijne bij het sluiten der koopovereenkomst tegenover de gedaagde gedane verklaring ervan wenschte te maken",
zulks ten onrechte, daar:
a. a) blijkens de feitelijke stellingen van verweerder een taxameter is een voorwerp met verstelbare tarief-aanwijzing en de klacht van verweerder niet betreft de werking van den taxameter zelf — daar immers verweerder geen klachten heeft over de aanwijzing van de tarieven van 6 en 8 cent per K.M. welke aanwijzing dus goed is — doch verweerder slechts klaagt over een onjuiste afstelling van het derde tarief, zoodat het hier slechts betreft een kwestie van reguleering en afstelling en daaruit volgt, dat de hoogte van de tarief-aanwijzing, als zijnde verstelbaar op elk willekeurig tarief, niet betreft de zelfstandigheid der taxameter in den zin der wet, zoodat door de Rechtbank ten onrechte het feit, dat het derde tarief niet juist zou zijn afgesteld, is aangemerkt als de zelfstandigheid der zaak in den zin van artikel 1358 van het Burgerlijk Wetboek, althans de beslissing ten aanzien van dit punt niet de gronden bevat, waarop zij rust;
b) het uitspreken van de nietigheid op grond van dwaling niet gemotiveerd kan worden met de gronden, dat het gekochte ongeschikt blijkt te zijn tot het gebruik, waartoe het bestemd was en dat eischer volgens zijne bij het sluiten der koopovereenkomst tegenover de gedaagde gedane verklaring ervan wenschte te maken, zoodat de gronden, waarop de Rechtbank haar beslissing doet steunen, deze niet vermogen te dragen;
c) de grond: ‘’dat het gekochte ongeschikt blijkt te zijn tot het gebruik, waartoe het bestemd was en dat de eischer volgens zijne bij het sluiten der koopovereenkomst tegenover de gedaagde gedane verklaring, ervan wenschte te maken", de beslissing houdende nietig-verklaring van de overeenkomst wegens dwaling niet vermag te dragen, waar feitelijk vast staat, dat het hier slechts betreft een kwestie van afstelling van één der drie tarieven, welke tarieven ten genoege van den kooper kunnen worden gewijzigd, zijnde althans door verweerder niet gesteld, dat wijziging van de tarief-aanwijzing van 16 op 12 ct. per K.M. niet mogelijk zou zijn, zoodat hier hoogstens sprake was van ongeschiktheid die verholpen kon worden, en zoodanige ongeschiktheid geen grond kan opleveren tot nietigverklaring der koopovereenkomst, althans een uitdrukkelijke uitspraak, dat de taxameter niet geschikt te maken was voor het tarief van 12 ct. per K.M. in het systeem der beslissing niet kon worden gemist.
4. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 162 der Grondwet, 20 der wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 199, 200, 343, 347 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1358, 1493, 1529, 1903, 1932 van het Burgerlijk Wetboek, daar de Rechtbank het bewijsaanbod, dat tusschen partijen overeengekomen was, dat verweerder verplicht zoude zijn de koopsom te betalen, ook in geval het apparaat, door welke oorzaak ook, niet zoude werken, niet kon voorbijgaan met de motiveering, dat het bewijsaanbod van geenerlei belang was ten aanzien van de vraag, of verweerder bij het aangaan van de overeenkomst had gedwaald omtrent de zelfstandigheid van de zaak, daar immers de Kantonrechter, hebbende de Rechtbank dit bevestigd, de nietigheid had uitgesproken op grond, dat het gekochte ongeschikt was tot het gebruik, waartoe het bestemd was, dus niet goed werkte, zoodat nietigheid niet kon worden uitgesproken, wanneer partijen waren overeengekomen, dat geen beroep kon worden gedaan op het feit, dat het apparaat, door welke oorzaak ook, niet zou werken, zoodat de grond, waarop de Rechtbank haar beslissing doet steunen, deze niet vermag te dragen, althans de Rechtbank in strijd met de aangehaalde wetsartikelen het bewijsaanbod van geenerlei belang heeft geacht.
5. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 162 der Grondwet, 20 der wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 199, 200, 343, 347, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1358, 1493, 1529, 1903, 1932 van het Burgerlijk Wetboek, daar de Rechtbank, het bewijsaanbod, dat partijen waren overeengekomen, dat alle tarief-veranderingen door een door eischeres aangewezen techniker zouden moeten geschieden en dat herhaaldelijk van wege eischeres is aangeboden de klacht van verweerder over het foutieve 16-cents tarief gratis te verhelpen, niet kon voorbijgaan met de motiveering, dat dit bewijs-aanbod ten aanzien van de vraag, of verweerder bij het aangaan van de overeenkomst had gedwaald omtrent de zelfstandigheid van de zaak van geenerlei belang was, daar de nietigheid juist was uitgesproken op grond van dat beweerdelijk foutieve 16-cents tarief en voorts wanneer de overeenkomst tusschen partijen voorziet in de mogelijkheid van tariefveranderingen, hieruit volgt, dat een tarief-aanwijzing als zijnde veranderbaar nooit kan zijn een zelfstandigheid van den taxameter in den zin der wet, en dus geen nietigverklaring kon worden uitgesproken op grond, dat een van de drie tarieven niet juist was afgesteld, zoodat de grond, waarop de Rechtbank haar beslissing doet steunen, deze niet vermag te dragen, althans de Rechtbank in strijd met de aangehaalde wetsartikelen het bewijsaanbod van geenerlei belang heeft geacht;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat dit inhoudt de klacht, dat het bestreden vonnis tegenstrijdige beslissingen bevat;
dat echter de wet in artikel 382 ten 6de van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot herstel van dit bezwaar een zelfstandig rechtsmiddel geeft, het requeste civiel, zoodat hiertegen niet het middel van cassatie kan worden aangewend;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat de grond, waarop de hierbij voorgedragen grief steunt, niet in de vorige instantiën is opgeworpen en, — al betreft het ten deze een zuivere rechtsvraag — in cassatie niet kan worden onderzocht, nu in het middel niet wordt geklaagd over schending of verkeerde toepassing van artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
Overwegende ten aanzien van het derde middel:
dat de hoofdgrief daarvan is neergelegd in onderdeel b, waarbij betoogd wordt, dat de in het middel aangehaalde overwegingen van het door het bestreden vonnis bekrachtigde vonnis van den Kantonrechter niet vermag te rechtvaardigen de beslissing, dat de overeenkomst in geschil nietig is wegens dwaling in de zelfstandigheid van de zaak;
dat onder ‘’zelfstandigheid der zaak" in artikel 1358 van het Burgerlijk Wetboek o.a. zijn te verstaan die eigenschappen van de zaak, welke voor de partij, die zich op dwaling beroept, den eigenlijken grond voor het aangaan van de overeenkomst opleveren, hetgeen aan de wederpartij bekend was;
dat ten deze dwaling aangenomen is op grond, dat het gekochte ongeschikt bleek te zijn tot het gebruik, waartoe het bestemd was en dat [verweerder] volgens zijne bij het sluiten der koopovereenkomst tegenover de Halda gedane verklaring ervan wenschte te maken;
dat uit een en ander voortvloeit, dat in de aangevallen overwegingen een juiste maatstaf is aangelegd ter beoordeeling, of in dit geval dwaling in de zelfstandigheid van de zaak heeft plaats gehad, zoodat dit onderdeel ongegrond is;
dat de onderdeelen a en c berusten op den feitelijken grondslag, dat het bezwaar tegen den geleverden taxameter zou betreffen eene eenvoudige kwestie van reguleering en afstelling van de tariefaanwijzing, hetgeen op elk willekeurig tarief zou kunnen geschieden, welke feitelijke grondslag echter in het bestreden arrest geen steun vindt, zoodat deze onderdeelen ook niet tot cassatie kunnen leiden;
Overwegende ten aanzien van het vierde en vijfde middel:
dat de vraag, of en wat uit de in deze middelen vermelde bedingen en feiten zou vallen af te leiden ten opzichte van hetgeen ten deze de zelfstandigheid der zaak zou uitmaken, van feitelijken aard is, zoodat ‘s Hofs oordeel, dat zij daarvoor van geenerlei belang zijn, in cassatie vruchteloos wordt aangetast;
Overwegende dat derhalve alle middelen falen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eischeres tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie, tot de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerder in cassatie begroot op vijftien gulden aan verschotten en op drie honderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, Kirberger, de Menthon Bake, Nypels en Meckmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Vijfden November 1900 Zes en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Berger.