De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 7578) van:
[eischer] , wonende te [woonplaats] , eischer tot cassatie van het op 18 Januari 1940 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. H.F.A. Völlmar, advocaat bij den Hoogen Raad,
TEGEN:
den Staat der Nederlanden, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G.W. van der Does, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal Berger, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, teneinde, met inachtneming van de door den Hoogen Raad te geven uitspraak, verder te worden behandeld en beslist en tot veroordeeling van den verweerder in cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat partij [eischer] bij vonnis van den Kantonrechter te Nijmegen van 23 Septembe 1936 is veroordeeld tot geldboete wegens het voorhanden en in voorraad hebben van drie runderen, zonder dat dit gedekt was door identiteitsbewijzen, houdende een beschrijving der runderen, gelijk vereischt ingevolge het Crisisrundveebesluit 1934 I, met verbeurdverklaring van de drie, op 18 Juni te voren inbeslaggenomen, hem toebehoorende dieren; dat de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem in hooger beroep dit vonnis heeft vernietigd en [eischer] van rechtsvervolging heeft ontslagen, verklarende, dat de in beslag genomen runderen niet zullen worden verbeurdverklaard; dat voornoemde Kantonrechter op 23 Juni 1936 machtiging heeft verleend om de dieren — ook onderhands — te verkoopen, krachtens welke machtiging de Ontvanger der registratie en domeinen te Apeldoorn deze onderhands heeft verkocht voor f 118.11; dat de Ontvanger dit bedrag, verminderd met zekere kosten, aan [eischer] heeft aangeboden, doch deze dit heeft geweigerd;
dat [eischer] , den Staat dagvaardend voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, heeft gesteld, dat de Ontvanger door den verkoop en de Kantonrechter door de machtiging onrechtmatig handelden, immers inbreuk maakten op het eigendomsrecht van eischer, en handelden in strijd met een rechtsplicht van den Staat; dat de verkoop gedekt ware geweest, indien zij ware geschied in het openbaar volgens artikel 29 van de Wet, houdende Tarieven van gerechtskosten in strafzaken; dat echter ook dan de verkoop onrechtmatig zou zijn, immers een door de omstandigheden niet te verontschuldigen misbruik van bevoegdheid, daar de Ontvanger, respectievelijk de Kantonrechter, de aan den Staat toevertrouwde belangen niet hebben afgewogen; dat de schade, welke eischer lijdt, is veroorzaakt door opzet, schuld of nalatigheid van een orgaan van den Staat;
dat [eischer] op deze gronden vergoeding van die schade heeft gevorderd, waarbij hij stelt, dat de drie koeien stamboekvee waren, gedekt door stamboekstieren, en een waarde hadden van f 250.- per stuk;
dat de Rechtbank bij vonnis van 5 April 1938 [eischer] in deze vordering niet ontvankelijk heeft verklaard;
dat het Hof, op het door [eischer] ingesteld hooger beroep, dit vonnis heeft bekrachtigd op de volgende gronden:
"dat appellant als eerste grief heeft aangevoerd, dat de Rechtbank ten onrechte den Ontvanger gedechargeerd acht door de machtiging van den Kantonrechter, aangezien de Rechtbank deze machtiging ten onrechte als rechtspraak heeft beschouwd, zoodat de Ontvanger als orgaan van de Overheid op grond van die machtiging van den Kantonrechter handelende, geheel op eigen risico heeft gehandeld, en de verkoop der runderen, welke inbreuk maakt op appellants eigendomsrecht, derhalve onrechtmatig was;
"dat deze grief ongegrond is;
"dat immers artikel 29 van het Tarief in strafzaken de Overheid de bevoegdheid verleent om in beslag genomen levende dieren na verkregen machtiging van de daar aangewezen rechterlijke autoriteit in het openbaar of, indien de voorwerpen van geringe waarde zijn, ook onderhands te verkoopen en de zuivere opbrengst ter beschikking van den rechthebbende te houden;
"dat de vraag, of deze rechterlijke machtiging al dan niet als rechtspraak van een rechterlijke autoriteit moet worden beschouwd, van geen belang is voor de beantwoording van de vraag, of de Overheid, na die machtiging te hebben verkregen, niettemin op eigen risico handelt, als zij van die machtiging gebruik maakt;
"dat immers de rechterlijke macht een geheel van de Overheid onafhankelijk orgaan is, dat boven alle partijen gesteld is en aan geenerlei overheidsgezag verantwoording van zijn ambtsdaden verschuldigd is, zoodat de Overheid van een door deze autoriteit verleende machtiging gebruik makende, daaraan volledig haar bevoegdheid tot handelen, als in die machtiging omschreven, ontleent;
"dat derhalve de Ontvanger in opdracht van het Openbaar Ministerie ingevolge deze machtiging als orgaan van de Overheid tot verkoop der runderen overgaande, op rechtmatige wijze als orgaan van de Overheid heeft gehandeld;
"dat als tweede grief is aangevoerd, dat de Ontvanger, de runderen voor de slacht als slachtvee verkoopende, daardoor de aan de Overheid toevertrouwde belangen heeft verwaarloosd, daar hij de belangen van appellant bij dien verkoop in het oog had moeten houden, voorzoover deze niet in botsing kwamen met de belangen van de Overheid, om welke reden hij, nu daartoe de mogelijkheid aanwezig was, de runderen als fokvee op de markt had behooren te verkoopen, waardoor een hoogere prijs zou zijn gemaakt, en hij in ieder geval ook bij den verkoop als slachtvee een hoogeren prijs had kunnen bedingen dan hij heeft gedaan;
"dat ook deze grief ongegrond is;
"dat immers — geheel in het midden gelaten of de Ontvanger de runderen als fokvee op de markt had mogen verkoopen zonder in strijd met de strafwet te komen en of het bedingen van een hoogeren prijs als slachtvee mogelijk was geweest — geen enkele rechtsregel de Overheid — en haar organen — de plicht oplegt om, indien zij haar taak als Overheid op verschillende wijzen kan volbrengen, daarbij de voor den betrokken onderdaan meest voordeelige wijze te kiezen;
"dat uit het bovenstaande volgt, dat de waarde der in beslag genomen runderen, zoomede het feit of appellant identiteitsbewijzen voor deze runderen heeft bezeten, welke door brand zijn verloren gegaan, voor de beslissing van dit geding van geen belang zijn, zoodat zijn daaromtrent gedaan bewijsaanbod door getuigen behoort te worden gepasseerd;"
Overwegende dat [eischer] tegen 's Hofs arrest de volgende middelen van cassatie heeft aangevoerd: