ECLI:NL:HR:1940:214

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 1940
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
7533
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Visser, President
  • van Gelein Vitringa, Raad
  • Fick, Raad
  • Nypels, Raad
  • van der Meulen, Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot rekening en verantwoording door provisor van stichting Het Almelosche Studiefonds

In deze zaak vorderde de provisor van de stichting 'Het Almelosche Studiefonds' rekening en verantwoording van de regenten van de stichting. De zaak werd behandeld in een openbare terechtzitting op 21 juni 1940. De provisor, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G. W. van der Does, stelde dat de regenten nalatig waren in hun verplichting om verantwoording af te leggen, zoals voorgeschreven door verschillende Koninklijke Besluiten. De regenten, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, betwistten de rechtsgeldigheid van deze besluiten en voerden aan dat de stichting niet onder de bepalingen viel die in de besluiten waren opgenomen.

De Rechtbank had eerder de provisor niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, maar het Hof bekrachtigde dit vonnis op andere gronden. Het Hof oordeelde dat de Koninklijke Besluiten niet van toepassing waren op de stichting, omdat deze zich niet uitsluitend richtte op beurzen voor hoger onderwijs, maar ook op andere vormen van ondersteuning. De provisor stelde cassatie in, waarbij hij aanvoerde dat het Hof de Koninklijke Besluiten verkeerd had toegepast.

De Hoge Raad oordeelde dat de Koninklijke Besluiten inderdaad niet van toepassing waren op het Almelosche Studiefonds, omdat de stichting een breder doel had dan alleen het verstrekken van beurzen voor academische studies. De Hoge Raad verwierp het beroep van de provisor en veroordeelde hem in de kosten van de cassatieprocedure. De uitspraak werd gedaan door de President en de Raden van de Hoge Raad, waarbij de Advocaat-Generaal ook aanwezig was.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag, 21 Juni 1940, des v.m. te 10 uur.
De President opent de terechtzitting.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 7533) van:
[eischer], Commissaris der Koningin in de provincie Overijssel, wonende te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van provisor van de stichting ‘’Het Almelosche Studiefonds", gevestigd te Almelo, eischer tot cassatie van een op 27 Juni 1939 door het Gerechtshof te Arnhem tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G. W. van der Does, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
3. [verweerder 3],
4. [verweerder 4],
5. [verweerder 5],
allen wonende te [woonplaats], in hun hoedanigheid van regenten van en tezamen vormende het college van regenten en als zoodanig vormende het bestuur van de stichting ‘’Het Almelosche Studiefonds", gevestigd te Almelo, verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van den eischer qq. in de kosten, op de behandeling van dit geding in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest van het Hof blijkt:
dat de eischer tot cassatie — verder de provisor te noemen — de verweerders — verder de regenten te noemen — heeft gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Almelo en heeft gevorderd het afleggen aan hem van rekening en verantwoording, met nevenvorderingen, daartoe stellende:
‘’dat op ‘’Het Almelosche Studiefonds" als zijnde een stichting van beurzen voor de studien, van toepassing is het Koninklijk Besluit van 26 December 1818 S. 48, aangevuld bij Koninklijke Besluiten van 2 December 1823 S. 49, 12 Februari 1829 S. 3, 21 December 1837 S. 70, 20 April 1873 S. 44 en 10 November 1909 S. 359; dat artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 2 December 1823 bepaalt dat bij iedere stichting provisoren zullen zijn; dat, wanneer dezelve niet zijn aangewezen, de Minister op advies van Gedeputeerde Staten een in de nabijheid van den zetel der Stichting tehuis behoorende publieke autoriteit zal aanduiden, welke het meest geschikt zal schijnen om deze functiën waar te nemen;
dat artikel 6 van dat Koninklijk Besluit bepaalt dat de bestuurders jaarlijks aan de provisoren een verantwoording doen van hun beheer; dat in casu geen provisoren zijn aangewezen en dientengevolge hij bij besluit van 8 April 1930 door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als provisor van de genoemde stichting is aangewezen; dat regenten ondanks minnelijke aanmaningen weigeren althans nalatig zijn in het nakomen van hun genoemde verplichting tot rekening en verantwoording;"
dat regenten bij antwoord hebben betwist, dat ‘’Het Almelosche Studiefonds" een stichting zou zijn van beurzen voor de studien, waarop de genoemde Koninklijke Besluiten van toepassing zouden zijn, en voorts hebben in twijfel getrokken de rechtsgeldigheid dier Besluiten en aangevoerd, dat deze in ieder geval krachtens artikel 126, tweede lid, der Hooger Onderwijswet van 28 April 1876, S. 102, vervallen waren;
dat de Rechtbank bij vonnis van 14 April 1937 den provisor niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering, na te hebben geoordeeld, dat meergemelde Besluiten weliswaar bevoegdelijk door den Koning zijn gegeven, doch dat zij met ingang van 1 October 1877 krachtens voormelde wet van 1876 zijn vervallen;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest op het beroep van den provisor dat vonnis heeft bekrachtigd zij het op andere gronden;
dat het Hof weliswaar in tegenstelling met de Rechtbank tot de slotsom kwam, dat de meergemelde besluiten niet zijn vervallen en nog van kracht zijn, doch zich vereenigde met het verweer van regenten, dat die besluiten niet van toepassing zijn op de onderhavige stichting;
dat het Hof dienaangaande overwoog:
‘’dat regenten hebben betoogd, dat die besluiten, sprekende van Beurzen voor de studien, daarmede uitsluitend het oog hebben op studiën van Hooger en daartoe voorbereidend onderwijs, waartegenover de provisor heeft betoogd, dat reeds het besluit van 1823 niet uitsluitend betrof de door regenten bedoelde studiën doch, al ware het anders, in ieder geval het besluit van 1829 dat van 1823 heeft uitgebreid tot alle andere studiën;
dat uit het besluit van 1829 niet anders blijkt dan dat de bepalingen welke reeds krachtens het besluit van 1823 waren gegeven voor de toen bestaande ‘’stichtingen van beurzen voor de studiën" werden toepasselijk verklaard op ‘’alle stichtingen van beurzen of andere standgelden ten behoeve van de studiën, welke sedert het besluit van 1823 waren gemaakt of mochten worden gemaakt, terwijl dat besluit verder nog toepasselijk werd verklaard op de oude stichtingen welke in de provincie Friesland ten behoeve van de studiën bestonden en bekend waren onder den naam van leenen;
dat dus het besluit van 1829 kenlijk handelt over soortgelijke stichtingen als reeds waren behandeld in het besluit van 1823 en van eenige uitbreiding tot stichtingen van een anderen aard uit dat besluit niet blijkt;
dat het Hof van oordeel is dat voor en ten tijde van het tot stand komen van de bedoelde besluiten onder studia of studiën slechts werden verstaan academische studiën met inbegrip van de vooropleiding daartoe, zoodat, nu die besluiten spreken van studiën zij geacht moeten worden slechts betrekking te hebben op stichtingen welke ten doel hebben het verleenen van beurzen ten behoeve van de zoo juist genoemde studiën;
dat het standpunt dat de bedoelde Koninklijke Besluiten geen verband hielden met het onderwijs in het algemeen, doch bepaaldelijk met het hooger onderwijs blijkbaar ook wordt ingenomen in het arrest van den Hoogen Raad van 29 December 1865 W. 2757, waarin wordt verklaard dat die besluiten in het nauwste verband staan tot het Openbaar Hooger Onderwijs en zij als zoodanig zijn te beschouwen als aanhangsels van het Organiek Besluit van 2 Augustus 1815, waarbij is vastgesteld de inrichting van het Hooger Onderwijs;
dat artikel 2 van de stichtingsacte van Het Almelosche Studiefonds bepaalt: ‘’Deze stichting heeft ten doel om hare inkomsten, waaruit ook bestaande of zullende bestaan, voor zoover toereikend, te besteden ten behoeve van een of meer jongens en meisjes, wiens of wier ouders of verzorgers niet of niet voldoende bemiddeld zijn om hunne kinderen of pupillen verder geestelijk te ontwikkelen", terwijl artikel 3 bepaalt: ‘’In de keuze der studie, waarvoor feitelijk de subsidie wordt verleend, is de gesubsidieerde volkomen vrij’’;
dat uit een en ander volgt dat ten dezen van een stichting van een beperkte strekking als bedoeld in de meergenoemde Koninklijke Besluiten geen sprake is, waartoe niet kan afdoen dat de stichtingsacte de mogelijkheid dat door de stichting gelden ten behoeve van studiën van Hooger of daartoe voorbereidend onderwijs worde verstrekt niet uitsluit, noch ook de omstandigheid dat de stichting wel gelden voor zoodanig onderwijs ter beschikking stelt;"
Overwegende dat de provisor als middel van cassatie tegen dit arrest heeft voorgedragen:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 48 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van de Koninklijke Besluiten van 26 December 1818 Staatsblad 48, 2 December 1823 Staatsblad 49, 12 Februari 1829 Staatsblad 3 en 20 April 1873 Staatsblad 44, in het bijzonder van de artikelen I, III, V, VII, VIII, IX, X en XI van het Koninklijk Besluit van 26 December 1818, de aanhef en de artikelen 1, 3, 6, 13 (zooals gewijzigd in 1873) en 15 van het Koninklijk Besluit van 2 December 1823, artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 12 Februari 1829 en het eenig artikel van het Koninklijk Besluit van 20 April 1873, omdat het Hof heeft beslist dat bovenbedoelde Koninklijke Besluiten op het Almelosche Studiefonds niet van toepassing zijn,
zulks ten onrechte,
Primair: Omdat bedoelde Koninklijke Besluiten toepasselijk zijn op alle stichtingen, welke subsidiën geven voor de studie aan inrichtingen van onderwijs, welke dan ook, en dus het Hof zijn onderzoek naar de vraag of het Almelosche Studiefonds onder de Koninklijke Besluiten valt, heeft gedaan op een onjuiste en met de Koninklijke Besluiten strijdende basis,
Subsidiair: Omdat de Koninklijke Besluiten ook van toepassing zijn op stichtingen, welke geven zoowel beurzen of subsidiën als in de Koninklijke Besluiten (hoe men deze ook interpreteert) bedoeld, als ook andere beurzen of subsidiën.
Overwegende dienaangaande:
dat in cassatie namens regenten wederom is gepleit, dat de meergemelde Koninklijke Besluiten onbevoegdelijk door den Koning zouden gegeven zijn, en dat, ware het anders, zij in 1877 zouden zijn vervallen, doch de Hooge Raad deze vragen ter zijde kan laten, wijl hij van oordeel is, dat het Hof terecht heeft beslist, dat die Besluiten op het Almelosche Studiefonds niet van toepassing zijn;
dat toch de Hooge Raad op de gronden daarvoor door het Hof gegeven onderschrijft diers oordeel, dat het Besluit van 1829 handelt over soortgelijke stichtingen als het Besluit van 1823, terwijl onder ‘’studiën" in die Besluiten, zoowel naar het in dien tijd gangbare spraakgebruik als naar de wetstaal van die dagen, zijn te verstaan academische studiën, met inbegrip van de studie ter voorbereiding daartoe, zoomede de studie aan seminaria voor priesteropleiding;
dat de primaire grief dus ongegrond is;
dat dit insgelijks het geval is met de subsidiaire grief, omdat onder stichtingen van beurzen voor de studiën, waarvoor alleen de diep ingrijpende regelen dier Besluiten gegeven werden, niet valt een stichting als het onderhavige fonds, waarvoor een veel wijder doel is gesteld, en in dit opzicht van geen beteekenis is de omstandigheid, dat dit fonds ook wel beurzen voor de studiën verleent;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt den eischer in cassatie in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan zijde van verweerder begroot op drie en twintig gulden zestig cents voor verschotten en op vijf honderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Visser, President, van Gelein Vitringa, Fick, Nypels en van der Meulen, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Een en Twintigsten Juni 1900 Veertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.