ECLI:NL:HR:1940:231

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 1940
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
7505
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Visser
  • J. van Gelein Vitringa
  • F. Fick
  • N. Nypels
  • H. van der Meulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bescherming van derden tegen rechtsschijn in onroerend goed transacties

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, ging het om de bescherming van derden tegen rechtsschijn in onroerend goed transacties. De eiser, die claimde eigenaar te zijn van een perceel bouwterrein, stelde dat dit perceel door zijn lasthebber zonder zijn toestemming was verkocht aan een derde, [betrokkene 2]. De verkoop vond plaats bij een notariële akte, die volgens de eiser slechts een schijnhandeling was. De Hoge Raad moest beoordelen of de Zendinggemeente, die het perceel van [betrokkene 2] had gekocht, als derde partij beschermd kon worden tegen de claims van de oorspronkelijke eigenaar.

De Hoge Raad oordeelde dat de akte van 8 maart 1932, hoewel deze een schijnhandeling betrof, toch rechtsgevolgen had voor derden die te goeder trouw handelden. De Hoge Raad bevestigde dat de Zendinggemeente, die het perceel had gekocht, mocht vertrouwen op de geldigheid van de akte, ondanks de schijn van de transactie. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en oordeelde dat hij zich niet kon beroepen op de bijzondere overeenkomst tussen de partijen, omdat de Zendinggemeente te goeder trouw had gehandeld en de akte in de openbare registers was ingeschreven.

De uitspraak benadrukt het beginsel dat bescherming wordt geboden aan derden die in goed vertrouwen handelen, zelfs als de oorspronkelijke transactie niet rechtsgeldig was. De Hoge Raad concludeerde dat de eiser niet kon bewijzen dat de Zendinggemeente niet te goeder trouw was en dat de akte nietig was. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de eiser in de kosten van het geding.

Uitspraak

9 Februari 1940
De Hooge Raad der Nederlanden,
In de zaak (No. 7505) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eischer tot cassatie van het op 6 April 1939 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. E.C.U. van Doorn, advocaat bij den Hoogen Raad,
tegen:
de Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen in Nederland en Koloniën, gevestigd te
Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischer tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de eischer — [eiser] — bij inleidende dagvaarding heeft gesteld: dat hij eigenaar is van een perceel bouwterrein te [woonplaats], kadastraal bekend aldaar […], groot 5 Aren en 70 centiaren, welk perceel [betrokkene 1], makelaar te [woonplaats], als lasthebber van hem, [eiser], doch zonder zijn opdracht, voorkennis of medeweten, met nog een ander perceel bouwterrein, bij acte van 8 Maart 1932 verleden voor notaris [notaris 1] te Amsterdam heeft verkocht aan zijn broeder [betrokkene 2], makelaar te [woonplaats], van welke acte een afschrift op genoemden dag ten hypotheekkantore te Amsterdam is overgeschreven; dat laatstbedoelde koop en verkoop met daarop gevolgde levering niet in werkelijkheid is geschied en slechts een schijnhandeling betrof, waarbij de kooper [betrokkene 2] als strooman optrad; dat immers niet de bedoeling van partijen was om [betrokkene 2] den eigendom der perceelen te doen verkrijgen, de te betalen koopsom niet in werkelijkheid, doch slechts in schijn op f. 10.000.- is bepaald en deze schijnhandeling dan ook niet ten gevolge heeft, dat deze gefingeerde koopsom door den kooper aan den verkooper is betaald; dat dus de bij genoemde acte geconstateerde koopovereenkomst nietig is en de overschrijving ten hypotheekkantore geen eigendomsovergang der perceelen op [betrokkene 2] tengevolge heeft gehad; dat deze posita zijn bewezen door een in kracht van gewijsde gegaan vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, 4e Kamer, rechtdoende in strafzaken dd. 19 Juni 1936; dat [betrokkene 2] het perceel […] bij acte van 8 Februari 1933 verleden voor notaris [notaris 2] te Amsterdam heeft verkocht aan de verweerster — de Zendinggemeente —, welke acte op dien datum ten hypotheekkantore te Amsterdam is overgeschreven; dat, aangezien [betrokkene 2] nooit den eigendom van genoemd perceel heeft verkregen, hij den eigendom ook niet aan die gemeente heeft kunnen overdragen; dat deze bezitter is van dat perceel;
dat [eiser] op deze gronden den eigendom van het perceel van de Zending-gemeente heeft opgevorderd met bijkomende vorderingen;
dat de Zendinggemeente tegen deze vordering heeft aangevoerd, dat de acte van 8 Maart 1932, aangegaan tusschen [betrokkene 1] als lasthebber van [eiser] en [betrokkene 2], een uiterlijk rechtsgeldige koopovereenkomst is, waaraan voor derden geen enkel gebrek kleeft; dat de koopsom als ontvangen werd gerelateerd en [eiser]'s lasthebber daarvoor zonder voorbehoud bij die acte kwijting heeft gegeven;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 6 Mei 1938 de vordering heeft afgewezen;
dat [eiser] — van dit vonnis in hooger beroep gekomen — daartegen heeft aangevoerd, dat de Rechtbank, na terecht te hebben beslist, dat de acte van 8 Maart 1932 slechts een schijnhandeling betrof, ten onrechte beslist heeft, dat [eiser] zich tegenover de Zendinggemeente, die het goed later te goeder trouw van [betrokkene 2] kocht, niet op deze simulatie kan beroepen;
dat het Hof, na den inhoud van voormeld strafvonnis met daarin opgegeven verklaringen van getuigen en verdachte, te hebben weergegeven, heeft overwogen:
‘’dat blijkens de verklaringen uit het strafvonnis het bewijs voortvloeit, en door den strafrechter ook is beslist, dat voormelde authentieke acte een schijnhandeling bevat en dus in dien zin valsch is, dat, hoewel de acte zegt dat [betrokkene 1] verklaart te verkoopen voor f. 10.000.- en [betrokkene 2] verklaart te koopen voor f. 10.000.- in werkelijkheid niet tusschen genoemde heeren [betrokkene 1] was afgesproken, de in de acte vermelde koopovereenkomst te sluiten;
dat echter uit het strafvonnis niet het bewijs kan voortvloeien, dat die acte valsch is in dien zin, dat partijen iets anders hebben verklaard, of als hun verklaring wenschten te zien beschouwd, dan in de acte is vermeld, zoodat uit het strafvonnis niet het bewijs kan voortvloeien, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het niet tegenover derden te goeder trouw hebben willen doen voorkomen, dat [betrokkene 1] namens zijn lastgever de onroerende goederen aan [betrokkene 2] voor f. 10.000.- heeft verkocht, integendeel de bij die acte optredende partijen juist overeenkomstig die acte bij derden te goeder trouw den indruk hebben willen vestigen, dat [betrokkene 2] de goederen voor f. 10.000.- van [betrokkene 1] rechtsgeldig kocht, en dien indruk bij geïntimeerde ook hebben gevestigd;
‘’dat uit het beginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 1910 van het Burgerlijk Wetboek volgt, dat appellant zich niet tegenover geïntimeerde, die, afgaande op de in de openbare registers overeenkomstig den wil van de heeren [betrokkene 1] ingeschreven koopacte, te goeder trouw een der onroerende goederen heeft gekocht, kan beroepen op de tusschen de beide genoemden bestaande bijzondere overeenkomst;
dat appellant zich dus tevergeefs op het strafvonnis beroept ten bewijze van de juistheid van zijn stelling, dat geen eigendomsovergang van de in de notariëele acte vermelde perceelen op [betrokkene 2] en vervolgens van één dier perceelen op geïntimeerde heeft plaats gevonden;"
dat op deze gronden het Hof, met voorbijgaan van een bewijsaanbod van [eiser], het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd;
Overwegende dat [eiser] tegen 's Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 560, 562, 584, 604, 625, 629, 639, 665, 671, 1349, 1351, 1352, 1353, 1354, 1355, 1356, 1364, 1374, 1376, 1390, 1393, 1395, 1396, 1401, 1402, 1403, 1493, 1494, 1495, 1501, 1507, 1829, 1833, 1834, 1836, 1843, 1844, 1902, 1910, 1983, 1992, 1999, 2000, 2001, 2014 van het Burgerlijk Wetboek, 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Zamenstelling der Rechterlijke Macht en het Beleid der Justitie, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en 14 der Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk;
doordat het Hof als voormeld heeft overwogen en beslist, zulks ten onrechte:
omdat uit het door het Hof vastgestelde feit, dat de authentieke acte dd. 8 Maart 1932, voor notaris [notaris 1] te Amsterdam verleden, een schijnhandeling bevat en dus in dien zin valsch is, dat, hoewel de acte zegt, dat [betrokkene 1] verklaart te verkoopen voor f. 10.000.- en [betrokkene 2] verklaart te koopen voor f. 10.000.- in werkelijkheid niet tusschen genoemde heeren [betrokkene 1] was afgesproken, de in de acte vermelde koopovereenkomst te sluiten, in verband met de door eischer in cassatie aangevoerde en door het Hof niet nader onderzochte stelling, dat geen eigendoms-overgang van de in die notariëele acte vermelde perceelen op [betrokkene 2] heeft plaats gevonden, volgt, dat [betrokkene 2] niet gerechtigd was over den eigendom dier perceelen te beschikken, en hij dus ook niet den eigendom van één dier perceelen aan de verweerster in cassatie kon overdragen, zoodat de eischer in cassatie, in verband met hetgeen verder ten processe is gebleken en gesteld, eigenaar van laatstbedoeld perceel is gebleven en derhalve gerechtigd was dien eigendom van de verweerster in cassatie op te vorderen;
waaraan niet afdoet:
dat — gelijk het Hof aanneemt — uit het ten processe bedoelde strafvonnis, gewezen tegen notaris [notaris 1], niet het bewijs kan voortvloeien, dat de voor dezen notaris verleden acte dd. 8 Maart 1932, ook valsch is in dien zin, dat partijen iets anders hebben verklaard, of als hun verklaring wenschten te zien beschouwd, dan in de acte is vermeld, zoodat uit het strafvonnis niet het bewijs kan voortvloeien, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het niet tegenover derden te goeder trouw hebben willen doen voorkomen, dat [betrokkene 1] namens zijn lastgever de onroerende goederen aan [betrokkene 2] voor f. 10.000.- heeft verkocht;
en evenmin:
dat — gelijk het Hof mede aanneemt — de bij die acte optredende partijen juist overeenkomstig die acte bij derden te goeder trouw den indruk hebben willen vestigen, dat [betrokkene 2] de goederen voor f. 10.000.- van [betrokkene 1] rechtsgeldig kocht, en dien indruk bij verweerster in cassatie ook hebben gevestigd;
hebbende het Hof zijne beslissing dan ook ten onrechte gegrond op de overweging:
dat uit het beginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 1910 van het Burgerlijk Wetboek volgt, dat eischer in cassatie zich niet tegenover verweerster in cassatie, die, afgaande op de in de openbare registers overeenkomstig den wil van de heeren [betrokkene 1] ingeschreven koopacte, te goeder trouw een der onroerende goederen heeft gekocht, kan beroepen op de tusschen de beide genoemden bestaande bijzondere overeenkomst;
daar:
de eischer in cassatie niet tegenover de verweerster in cassatie een beroep heeft gedaan, noch ook tot staving van het door hem ingeroepen eigendomsrecht een beroep behoefde te doen op een tusschen de heeren [betrokkene 1] bestaande bijzondere overeenkomst;
terwijl het Hof in elk geval heeft voorbijgezien, dat:
a. de door het Hof bedoelde bijzondere overeenkomst tusschen de heeren [betrokkene 1] niet is een nadere overeenkomst in den zin van artikel 1910 van het Burgerlijk Wetboek;
. nadere overeenkomsten volgens dit wetsartikel slechts dan niet tegen derden werken, indien zij zijn aangegaan bij een afzonderlijke acte in strijd met de oorspronkelijke, hetgeen ten deze niet is gebleken, hebbende het Hof in elk geval zijne beslissing op dit punt niet met redenen omkleed;
c. de verweerster in cassatie, die het ten processe opgevorderde perceel van [betrokkene 2] heeft gekocht en te wier name het perceel krachtens dezen verkoop in de openbare registers is ingeschreven, niet is derde in den zin van artikel 1910 van het Burgerlijk Wetboek;
d. ook daarom niet uit dit wetsartikel of uit het daaraan ten grondslag liggend beginsel volgt, dat eischer in cassatie zich niet tegenover verweerster in cassatie mocht beroepen op een tusschen de heeren [betrokkene 1] bestaande bijzondere overeenkomst of op de omstandigheid, dat de in meergenoemde acte dd. 8 Maart 1932 vermelde koopovereenkomst tusschen [betrokkene 1], handelende als gemachtigde van eischer in cassatie, en [betrokkene 2], in werkelijkheid niet is tot stand gekomen en dat geen eigendomsovergang van de in die acte vermelde perceelen op [betrokkene 2] heeft plaats gevonden, omdat niet is gebleken, dat de tusschen de heeren [betrokkene 1] bestaande bijzondere overeenkomst en/of de door deze heeren verrichte schijnhandeling in opdracht, althans met medeweten en goedvinden van eischer in cassatie is tot stand gekomen, noch dat de evengenoemde acte dd. 8 Maart 1932 in opdracht, althans met medeweten en goedvinden van eischer in cassatie in de openbare registers is overgeschreven, terwijl evenmin is gebleken, dat eischer in cassatie een en ander had kunnen of moeten verhinderen,
hebbende het Hof in elk geval zijne beslissing op dit punt niet met redenen omkleed;
Overwegende daaromtrent:
dat 's Hofs beslissing, kort samengevat, aldus kan worden wedergegeven, dat, indien de eigenaar van onroerend goed dit in schijn verkoopt en, na overschrijving van de schijnacte in de openbare registers, hij, die in schijn kocht, het goed verkoopt en overdraagt aan een derde te goeder trouw, de oorspronkelijke eigenaar den eigendom van dien derde niet met vrucht kan betwisten, ook dan niet, indien niet de oorspronkelijke eigenaar zelf, doch een ander, die van hem volmacht had om het goed te verkoopen, de schijnhandeling heeft verricht;
dat deze beslissing juist is en ten onrechte door het middel in zijn verschillende geledingen wordt bestreden;
dat het middel daarbij op den voorgrond stelt, dat de schijnhandeling, waarbij de [betrokkene 1]'s verkoop van het goed aan [betrokkene 2] voorwendden, dezen niet tot eigenaar kon maken en hij dus evenmin den eigendom geldig aan de Zendinggemeente kon overdragen;
dat deze gevolgtrekking echter afstuit op de bescherming, die artikel 1910 van het Burgerlijk Wetboek verleent aan het op de schijnacte gegronde vertrouwen van de Zendingsgemeente, dat haar verkooper door levering ingevolge die akte eigenaar van het goed geworden was;
dat het wetsartikel, ondanks de letter van zijn tekst, alle gevallen omvat, waarin partijen voorwenden een overeenkomst, door hen in de akte belichaamd, te hebben gesloten, onverschillig of zij in werkelijkheid anders dan wel in het geheel niet hebben gecontracteerd, en onverschillig ook, of zij hun werkelijke rechtsverhouding schriftelijk hebben vastgesteld;
dat hieruit de ongegrondheid volgt van de grieven onder a. en onder b. primair aangevoerd, terwijl geen van de in het middel aangehaalde wetsartikelen het Hof op straffe van nietigheid verplichtte van zijn rechtsopvatting op dit punt nader rekenschap te geven, zoodat ook de subsidiaire grief van onderdeel b. faalt;
dat, wat er zij van de reden waarom artikel 1910 van het Burgerlijk Wetboek, in afwijking van artikel 1321 van den Code Civil, waaraan het ontleend is, de zoogenaamde nadere overeenkomsten ook doet werken ten aanzien van de rechthebbenden van partijen, daarmede niet zijn aangeduid zij die in goed vertrouwen op den inhoud der schijnacte hun recht onder bijzonderen titel aan een der partijen ontleenen, omdat juist zij de bescherming, die het artikel beoogt, van noode hebben;
dat dus ook onderdeel c. van het middel ongegrond is;
dat onderdeel d. evenmin tot cassatie kan. leiden;
dat toch de verklaring van [betrokkene 1], dat hij namens [eiser] het goed verkocht en overdroeg aan [betrokkene 2], viel binnen de grenzen van de volmacht, die [eiser] aan eerstgenoemde had verstrekt;
dat zoodanige wilsverklaring van den lasthebber rechtens dezelfde beteekenis heeft als de wilsverklaring van den lastgever in persoon;
dat daarom in de gegeven omstandigheden [eiser] het aan de wilsverklaring van zijn lasthebber klevende gebrek, dat zij slechts in schijn was afgegeven, evenmin aan de Zendinggemeente kan tegenwerpen als hij dat had kunnen doen bij aldien hij zelf de schijnhandeling met [betrokkene 2] had verricht;
dat het Hof derhalve niet had te treden in een onderzoek, of de schijnhandeling is verricht in opdracht, althans met medeweten en goedvinden van [eiser], omdat zijn, door de wederpartij trouwens niet in twijfel getrokken, goede trouw voor de beslissing der zaak irrelevant is;
dat, gelijk overwogen ten aanzien van de subsidiaire grief van onderdeel b., ook hier niet met vrucht kan worden geklaagd over het ontbreken van nadere rekenschap van de rechtsopvatting, die op dit punt aan 's Hofs beslissing ten grondslag ligt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eischer in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan de zijde van de verweerster begroot op vijftien gulden vijf en twintig cents aan verschotten en op driehonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Visser, President, van Gelein Vitringa, Fick, Nypels en van der Meulen, Raden, en door den Raadsheer van Gelein Vitringa uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Negenden Februari 1900 Veertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.