De Hooge Raad der Nederlanden,
In de zaak (No. 7505) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eischer tot cassatie van het op 6 April 1939 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. E.C.U. van Doorn, advocaat bij den Hoogen Raad,
tegen:
de Hersteld Apostolische Zendinggemeente in de Eenheid der Apostelen in Nederland en Koloniën, gevestigd te
Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischer tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de eischer — [eiser] — bij inleidende dagvaarding heeft gesteld: dat hij eigenaar is van een perceel bouwterrein te [woonplaats], kadastraal bekend aldaar […], groot 5 Aren en 70 centiaren, welk perceel [betrokkene 1], makelaar te [woonplaats], als lasthebber van hem, [eiser], doch zonder zijn opdracht, voorkennis of medeweten, met nog een ander perceel bouwterrein, bij acte van 8 Maart 1932 verleden voor notaris [notaris 1] te Amsterdam heeft verkocht aan zijn broeder [betrokkene 2], makelaar te [woonplaats], van welke acte een afschrift op genoemden dag ten hypotheekkantore te Amsterdam is overgeschreven; dat laatstbedoelde koop en verkoop met daarop gevolgde levering niet in werkelijkheid is geschied en slechts een schijnhandeling betrof, waarbij de kooper [betrokkene 2] als strooman optrad; dat immers niet de bedoeling van partijen was om [betrokkene 2] den eigendom der perceelen te doen verkrijgen, de te betalen koopsom niet in werkelijkheid, doch slechts in schijn op f. 10.000.- is bepaald en deze schijnhandeling dan ook niet ten gevolge heeft, dat deze gefingeerde koopsom door den kooper aan den verkooper is betaald; dat dus de bij genoemde acte geconstateerde koopovereenkomst nietig is en de overschrijving ten hypotheekkantore geen eigendomsovergang der perceelen op [betrokkene 2] tengevolge heeft gehad; dat deze posita zijn bewezen door een in kracht van gewijsde gegaan vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, 4e Kamer, rechtdoende in strafzaken dd. 19 Juni 1936; dat [betrokkene 2] het perceel […] bij acte van 8 Februari 1933 verleden voor notaris [notaris 2] te Amsterdam heeft verkocht aan de verweerster — de Zendinggemeente —, welke acte op dien datum ten hypotheekkantore te Amsterdam is overgeschreven; dat, aangezien [betrokkene 2] nooit den eigendom van genoemd perceel heeft verkregen, hij den eigendom ook niet aan die gemeente heeft kunnen overdragen; dat deze bezitter is van dat perceel;
dat [eiser] op deze gronden den eigendom van het perceel van de Zending-gemeente heeft opgevorderd met bijkomende vorderingen;
dat de Zendinggemeente tegen deze vordering heeft aangevoerd, dat de acte van 8 Maart 1932, aangegaan tusschen [betrokkene 1] als lasthebber van [eiser] en [betrokkene 2], een uiterlijk rechtsgeldige koopovereenkomst is, waaraan voor derden geen enkel gebrek kleeft; dat de koopsom als ontvangen werd gerelateerd en [eiser]'s lasthebber daarvoor zonder voorbehoud bij die acte kwijting heeft gegeven;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 6 Mei 1938 de vordering heeft afgewezen;
dat [eiser] — van dit vonnis in hooger beroep gekomen — daartegen heeft aangevoerd, dat de Rechtbank, na terecht te hebben beslist, dat de acte van 8 Maart 1932 slechts een schijnhandeling betrof, ten onrechte beslist heeft, dat [eiser] zich tegenover de Zendinggemeente, die het goed later te goeder trouw van [betrokkene 2] kocht, niet op deze simulatie kan beroepen;
dat het Hof, na den inhoud van voormeld strafvonnis met daarin opgegeven verklaringen van getuigen en verdachte, te hebben weergegeven, heeft overwogen:
‘’dat blijkens de verklaringen uit het strafvonnis het bewijs voortvloeit, en door den strafrechter ook is beslist, dat voormelde authentieke acte een schijnhandeling bevat en dus in dien zin valsch is, dat, hoewel de acte zegt dat [betrokkene 1] verklaart te verkoopen voor f. 10.000.- en [betrokkene 2] verklaart te koopen voor f. 10.000.- in werkelijkheid niet tusschen genoemde heeren [betrokkene 1] was afgesproken, de in de acte vermelde koopovereenkomst te sluiten;
dat echter uit het strafvonnis niet het bewijs kan voortvloeien, dat die acte valsch is in dien zin, dat partijen iets anders hebben verklaard, of als hun verklaring wenschten te zien beschouwd, dan in de acte is vermeld, zoodat uit het strafvonnis niet het bewijs kan voortvloeien, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het niet tegenover derden te goeder trouw hebben willen doen voorkomen, dat [betrokkene 1] namens zijn lastgever de onroerende goederen aan [betrokkene 2] voor f. 10.000.- heeft verkocht, integendeel de bij die acte optredende partijen juist overeenkomstig die acte bij derden te goeder trouw den indruk hebben willen vestigen, dat [betrokkene 2] de goederen voor f. 10.000.- van [betrokkene 1] rechtsgeldig kocht, en dien indruk bij geïntimeerde ook hebben gevestigd;
‘’dat uit het beginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 1910 van het Burgerlijk Wetboek volgt, dat appellant zich niet tegenover geïntimeerde, die, afgaande op de in de openbare registers overeenkomstig den wil van de heeren [betrokkene 1] ingeschreven koopacte, te goeder trouw een der onroerende goederen heeft gekocht, kan beroepen op de tusschen de beide genoemden bestaande bijzondere overeenkomst;
dat appellant zich dus tevergeefs op het strafvonnis beroept ten bewijze van de juistheid van zijn stelling, dat geen eigendomsovergang van de in de notariëele acte vermelde perceelen op [betrokkene 2] en vervolgens van één dier perceelen op geïntimeerde heeft plaats gevonden;"
dat op deze gronden het Hof, met voorbijgaan van een bewijsaanbod van [eiser], het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd;
Overwegende dat [eiser] tegen 's Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 560, 562, 584, 604, 625, 629, 639, 665, 671, 1349, 1351, 1352, 1353, 1354, 1355, 1356, 1364, 1374, 1376, 1390, 1393, 1395, 1396, 1401, 1402, 1403, 1493, 1494, 1495, 1501, 1507, 1829, 1833, 1834, 1836, 1843, 1844, 1902, 1910, 1983, 1992, 1999, 2000, 2001, 2014 van het Burgerlijk Wetboek, 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Zamenstelling der Rechterlijke Macht en het Beleid der Justitie, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en 14 der Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk;
doordat het Hof als voormeld heeft overwogen en beslist, zulks ten onrechte:
omdat uit het door het Hof vastgestelde feit, dat de authentieke acte dd. 8 Maart 1932, voor notaris [notaris 1] te Amsterdam verleden, een schijnhandeling bevat en dus in dien zin valsch is, dat, hoewel de acte zegt, dat [betrokkene 1] verklaart te verkoopen voor f. 10.000.- en [betrokkene 2] verklaart te koopen voor f. 10.000.- in werkelijkheid niet tusschen genoemde heeren [betrokkene 1] was afgesproken, de in de acte vermelde koopovereenkomst te sluiten, in verband met de door eischer in cassatie aangevoerde en door het Hof niet nader onderzochte stelling, dat geen eigendoms-overgang van de in die notariëele acte vermelde perceelen op [betrokkene 2] heeft plaats gevonden, volgt, dat [betrokkene 2] niet gerechtigd was over den eigendom dier perceelen te beschikken, en hij dus ook niet den eigendom van één dier perceelen aan de verweerster in cassatie kon overdragen, zoodat de eischer in cassatie, in verband met hetgeen verder ten processe is gebleken en gesteld, eigenaar van laatstbedoeld perceel is gebleven en derhalve gerechtigd was dien eigendom van de verweerster in cassatie op te vorderen;
waaraan niet afdoet:
dat — gelijk het Hof aanneemt — uit het ten processe bedoelde strafvonnis, gewezen tegen notaris [notaris 1], niet het bewijs kan voortvloeien, dat de voor dezen notaris verleden acte dd. 8 Maart 1932, ook valsch is in dien zin, dat partijen iets anders hebben verklaard, of als hun verklaring wenschten te zien beschouwd, dan in de acte is vermeld, zoodat uit het strafvonnis niet het bewijs kan voortvloeien, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het niet tegenover derden te goeder trouw hebben willen doen voorkomen, dat [betrokkene 1] namens zijn lastgever de onroerende goederen aan [betrokkene 2] voor f. 10.000.- heeft verkocht;
en evenmin:
dat — gelijk het Hof mede aanneemt — de bij die acte optredende partijen juist overeenkomstig die acte bij derden te goeder trouw den indruk hebben willen vestigen, dat [betrokkene 2] de goederen voor f. 10.000.- van [betrokkene 1] rechtsgeldig kocht, en dien indruk bij verweerster in cassatie ook hebben gevestigd;
hebbende het Hof zijne beslissing dan ook ten onrechte gegrond op de overweging:
dat uit het beginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 1910 van het Burgerlijk Wetboek volgt, dat eischer in cassatie zich niet tegenover verweerster in cassatie, die, afgaande op de in de openbare registers overeenkomstig den wil van de heeren [betrokkene 1] ingeschreven koopacte, te goeder trouw een der onroerende goederen heeft gekocht, kan beroepen op de tusschen de beide genoemden bestaande bijzondere overeenkomst;
daar:
de eischer in cassatie niet tegenover de verweerster in cassatie een beroep heeft gedaan, noch ook tot staving van het door hem ingeroepen eigendomsrecht een beroep behoefde te doen op een tusschen de heeren [betrokkene 1] bestaande bijzondere overeenkomst;
terwijl het Hof in elk geval heeft voorbijgezien, dat: