D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
in de zaak (No. 8125) van:
de
Naamlooze Vennootschap Algemeene Kunstzijde Unie, gevestigd en kantoor houdende te Arnhem, eiseres tot cassatie van een op 9 Maart 1948 door het Gerechtshof te Arnhem tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad;
de
Naamloze Vennootschap Fabrieken van Spoorwegmateriaal voorheen Orenstein & Koppel, gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseresse tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt: dat Orenstein & Koppel bij inleidende dagvaarding de A.K.U., uit krachte van prorogatie van rechtspraak, heeft gedaagd voor het Gerechtshof te Arnhem, daarbij onder meer stellende:
‘’dat, krachtens een tussen haar, als verhuurster, en de A.K.U. als huurster op of omstreeks 13 September 1943 aangegane huurovereenkomst, op 1 October 1944 en daarna bij de A.K.U. in huur waren drie generator-locomotieven met aangebouwde generator-installatie tegen een huurprijs van f. 470.90 ‘s maands per locomotief met installatie tezamen; dat bij deze huurovereenkomst is bepaald, dat de huur eindigt op den dag van terugontvangst van het gehuurde materiaal door de verhuurster en voorts in artikel 13 van het Standaardhuurcontract voor bouwwerktuigen, ingevolge artikel 2 van het prijsvoorschrift 1944 verbindendverklaring standaardhuurcontract voor bouwwerktuigen, uitgevaardigd door den gemachtigde voor de prijzen, verbindend verklaard voor destijds lopende huurcontracten als de onderhavige, is bepaald, dat de huur eindigt op den dag, dat het bouwwerktuig op de opslagplaats van den verhuurder of in een ander overeengekomen plaats van bestemming aankomt;
‘’dat daarnaast mede krachtens een tussen partijen op 20 April 1944 aangegane huurovereenkomst de A.K.U. een afzonderlijke generator-installatie type 2 in huur had gekregen tegen een maandelijksen huurprijs van f. 182.52; dat op dit huurcontract mede toepasselijk is voormeld artikel 13 van het standaardhuurcontract, dat krachtens voormeld prijsvoorschrift 1944 verbindend is en bovendien in de huurovereenkomst uitdrukkelijk van toepassing is verklaard;
‘’dat voormelde bouwwerktuigen op 11 September 1945 door Orenstein & Koppel zijn terugontvangen en op haar opslagplaats zijn aangekomen, zodat de voormelde huren op laatstgenoemden datum geëindigd zijn;
‘’dat de A.K.U. de verschuldigde huurtermijnen tot 1 October 1944 heeft voldaan, doch de nadien verschuldigde huurtermijnen tot een bedrag van totaal f. 13313.50 onbetaald heeft gelaten;"
dat Orenstein & Koppel op bovenvermelde gronden heeft gevorderd A.K.U. te veroordelen tot betaling van boven vermeld bedrag, met rente en kosten;
dat de A.K.U. bij conclusie van antwoord, de gestelde huurovereenkomsten erkennende, heeft ontkend tot betaling van het gevorderde huurbedrag verplicht te zijn, daarbij onder meer stellende:
‘’dat de door de A.K.U. gehuurde bouwwerktuigen zich gedurende den huurtijd bevonden op haar terreinen aan de Kleefse Waard te Arnhem ten behoeve van haar werkzaamheden aldaar en zij bij de evacuatie der Gemeente Arnhem in September 1944 ten gevolge van het daartoe gegeven bevel van den bezetter de onderhavige goederen ter plaatse heeft moeten achterlaten, terwijl het haar verboden was tot aan de bevrijding in April 1945 de stad te betreden en de terugkeer van de bevolking eerst in Juni en Juli 1945 mogelijk werd;
‘’dat hierdoor in September 1944 alle genot van het gehuurde niet slechts voor de A.K.U., maar voor ieder ander dan de bezettende macht onmogelijk werd, hetgeen een door enig toeval algeheel vergaan in den zin van artikel 1589 Burgerlijk Wetboek opleverde en mitsdien de huurovereenkomst van rechtswege deed vervallen;
‘’dat ook de omstandigheid, dat de bezetter zich met uitzondering van ieder ander de feitelijke macht over de goederen beeft verschaft, waarbij de bezetter zich als eigenaar van alle te Arnhem achtergelaten goederen beschouwde, zich op het standpunt stellende, dat deze tot zijn oorlogsbuit behoorden met verbod van een ieder om te beschikken over hetgeen zich in Arnhem bevond, op zich zelve reeds een vergaan van het gehuurde, dat de huurovereenkomst doet vervallen, oplevert;
‘’dat voorts de bezetter tijdens de evacuatie verschillende voorname onderdelen van het gehuurde heeft weggevoerd, terwijl andere delen door oorlogsgeweld werden beschadigd, waardoor gedaagde de goederen in onbruikbaren staat terugvond en het niet mogelijk was deze binnen afzienbaren tijd te herstellen en deze materiële beschadigingen in elk geval als een vergaan in den zin van artikel 1589 Burgerlijk Wetboek zijn aan te merken;
‘’dat die feiten in elk geval de A.K.U. van haar verplichting tot huurbetaling ontheffen, daar bij een huurovereenkomst de partij, die door haar niet persoonlijk betreffende oorzaken in de onmogelijkheid komt te verkeren haar rechten uit te oefenen, van haar verplichtingen ontslagen is;
‘’dat noch het standaardhuurcontract voor bouwwerken, noch de tussen partijen gesloten overeenkomsten enig van de wettelijke regeling afwijkend beding bevatten;"
Overwegende dat het Hof, bij het bestreden arrest, de vordering van Orenstein & Koppel heeft toegewezen, na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat de in den eis gestelde feiten als door de A.K.U. erkend tussen partijen vaststaan, terwijl moet worden aangenomen, dat op de onderhavige huurovereenkomsten het zgn. standaardhuurcontract van toepassing is, nu de A.K.U. op de door haar voorgebrachte bezwaren tegen de verbindendheid van dat standaardhuurcontract, na de gemotiveerde en als juist te aanvaarden weerlegging daarvan door Orenstein en Koppel niet is teruggekomen;
‘’dat Orenstein en Koppel op hogergenoemde tussen partijen vaststaande feiten de gehoudenheid der A.K.U. tot betaling van de in den eis berekende huurprijzen grondt, doch de A.K.U. haar verplichting tot betaling daarvan betwist, op grond dat de huurovereenkomst van rechtswege is vervallen, daar moet worden aangenomen, dat de verhuurde bouwwerktuigen door enig toeval geheel en al zijn vergaan, nu zij ten gevolge van de gedwongen evacuatie uit Arnhem de mogelijkheid van het met de huur door haar beoogde genot der bouwwerktuigen heeft gemist, waarnaast zij een beroep heeft gedaan op de materiële beschadigingen der gehuurde goederen waardoor deze in onbruikbaren toestand zijn teruggevonden, waardoor mede, naar haar gevoelen, de huur is vervallen;
‘’dat Orenstein en Koppel tegen dit verweer in de eerste plaats heeft naar voren gebracht, dat aan de A.K.U. dit — overigens door Orenstein en Koppel, voor zover de A.K.U. uit het door haar gestelde gemis van het genot der gehuurde locomotieven een verval der huurovereenkomst aanwezig acht, als onjuist bestreden — verweer niet toekomt, daar zij zich op grond van de tussen partijen geldende contractsbepalingen heeft verplicht tot huurbetaling tot het einde der huurovereenkomst te weten tot terugontvangst door den verhuurder van het gehuurde en het gehele risico bij het vergaan en/of de beschadiging van het gehuurde op den huurder wordt gelegd waartegenover de A.K.U. van oordeel is, dat de tussen partijen geldende huurovereenkomst geen bijzondere aan de wettelijke bepalingen derogerende regeling inhoudt;
‘’dat het Hof de opvatting van eiseres juist acht;
‘’dat toch in het op beide contracten toepasselijke standaardhuurcontract — op dit punt mede in overeenstemming met de tussen partijen in 1943 aangegane huurovereenkomst (artikelen 5 en 1) — in artikel 11 betreffende het algeheel verloren gaan van het bouwwerktuig wordt bepaald, dat de huurder naast de door hem in het eerste lid op zich genomen verplichting om bij het ten gevolge van een toeval geheel of ten dele verloren gaan van het gehuurde een gelijkwaardig bouwwerktuig te verschaffen dan wel, indien dit niet kan worden gevergd, een schadeloosstelling te betalen, overeenkomstig de waarde (lees bepaling) van het derde lid, verplicht is tot de ontvangst (door den verhuurder) van het vervangend bouwwerktuig of van de schadeloosstelling in contanten, ten hoogste echter voor den duur van drie maanden sedert de op het verloren gaan van het bouwwerktuig volgende eerste dag der kalendermaand, de overeengekomen huurprijs door te betalen en hieruit volgt, dat de huurder ook bij een algeheel te niet gaan van het gehuurde tot huurbetaling verplicht blijft en deze verplichting voortduurt tot de ontvangst van het vervangend bouwwerktuig of de schadeloosstelling, geheel in overeenstemming met het in artikel 13 van het standaardhuurcontract bepaalde einde van den huurtijd;
‘’dat de A.K.U. hiermede dus het risico voor het te niet gaan der zaak ook ten aanzien van haar verplichting tot huurbetaling op zich heeft genomen en tot huurbetaling is verplicht totdat de huur door de terugontvangst van het gehuurde door den verhuurder een einde heeft genomen, in casu derhalve, zoals tussen partijen vaststaat, 13 September 1945, terwijl hier niet de beperking van artikel 11 lid 3 geldt, nu de gehuurde bouwwerktuigen zelve door de verhuurster zijn terug ontvangen en dus van de ontvangst van een vervangend bouwwerktuig geen sprake is en hiermede een beroep op den termijn, die aanvangt op den eersten dag van de maand na het verloren gaan, niet te pas komt, gelijk gedaagde zulks dan ook niet gedaan heeft;
‘’dat de A.K.U. wel heeft betoogd, dat uit de bepaling, dat de huur eindigt bij terugontvangst van het gehuurde, zou volgen, dat de huur ook na het vergaan der zaak zou doorlopen en dit ongerijmd zou zijn, daar dan bij materieel vergaan der zaak de huur nimmer zou eindigen, doch deze opvatting onjuist is, immers in artikel 11 derde lid van het standaardhuurcontract juist uitdrukkelijk voor dit geval is bepaald, dat de huurprijs alsdan slechts behoeft te worden betaald ten hoogste voor den duur van drie maanden, zodat de huur maximaal in dat tijdsverloop een einde neemt, indien is komen vast te staan dat het gehuurde nooit terug zal kunnen komen en de schadeloosstelling wordt betaald, welke beide gevallen in dit geding niet aanwezig zijn, nu de gehuurde locomotieven c.a. zelve door eiseres zijn terugontvangen;
‘’dat de A.K.U. nog heeft naar voren gebracht, dat de bepaling betreffende de beëindiging der huur bij terugontvangst betrekking heeft op terugontvangst voor afloop van den overeengekomen huurtijd, daar een bepaling betreffende den maximumhuurtijd geen zin zou hebben, indien de huurder door de goederen niet terug te zenden gerechtigd zou zijn de huur te verlengen, doch ook dit niet opgaat, daar, indien de huurder na afloop van den overeengekomen huurtijd het gehuurde niet teruglevert, de verhuurder dit niet behoeft toe te laten en de huurder in rechte tot teruglevering kan dwingen en daarnaast de bepalingen omtrent huurverlenging van belang zijn;
‘’dat ook niet uit de aan de A.K.U. opgelegde verplichting, om in geval van vergaan van het gehuurde de waarde ervan aan verhuurster te vergoeden, volgt, dat doorbetaling van huur niet in de bedoeling van partijen heeft gelegen, immers juist in meergenoemd artikel 11 derde lid is bepaald, dat niettegenstaande het verloren gaan de huurverplichting blijft bestaan naast de verplichting tot vergoeding van de waarde;
‘’dat derhalve, nu uit de bijzondere tussen partijen tot stand gekomen regeling op dit punt de gehoudenheid van de A.K.U. tot betaling van de gevorderde huur volgt, aan haar geen beroep toekomt op de wettelijke regeling betreffende haar verplichtingen bij het verloren gaan en/of beschadiging van het gehuurde, daar partijen geheel vrij waren een van die wettelijke bepalingen afwijkende regeling te treffen en zij dan hieraan gebonden zijn, zodat het door de A.K.U. op de wettelijke regeling gegronde beroep verder buiten beschouwing moet blijven;"
Overwegende dat tegen deze uitspraak wordt opgekomen met het navolgende cassatiemiddel:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1269, 1271, 1272, 1273, 1274, 1275, 1279, 1280, 1281, 1302, 1303, 1349, 1355, 1356, 1374, 1375, 1417, 1480, 1584, 1586, 1588, 1589, 1592, 1593, 1594, 1596, 1600 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 329, 331 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, § 2 der Verordening no. 3/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse Gebied, § 1 der Verordening 23/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse Gebied, 1 en 2 der Verordening 115/1942 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse Gebied, 1, 10 van het Prijsvoorschrift 1944 Huurprijzen voor Bouwwerktuigen no. 2 (Ned. Stcrt. 29 Februari 1944 no. 42) 1, 2 van het ‘’Prijsvoorschrift 1944 Verbindendverklaring Standaardhuurcontract voor Bouwwerktuigen" en van het als Bijlage bij dit Prijsvoorschrift behorende Standaardhuurcontract voor Bouwwerktuigen, bepaaldelijk de artikelen 1, 5, 11 en 13 daarvan (Ned. Stcrt. 29 Februari 1944 no. 42), 1, 15, 17, 18 van het Besluit Bezettingsmaatregelen (E 93), 4 van de Verordening van den Chef Staf Militair Gezag van 18 September 1944 no. 29 (Publicatieblad Militair Gezag van 28 September 1944 no. 5), 1, 4 van de Wet van 11 Mei 1946 (G. 116).
Tegen de vordering van nu verweerster — Orenstein & Koppel — heeft eiseres in cassatie — A.K.U. — voor het Gerechtshof aangevoerd, dat de door haar gestelde en in het arrest vermelde feiten — waarvan de juistheid door de wederpartij is erkend, althans door het Hof is in het midden gelaten — opleveren het vergaan van de verhuurde goederen door enig toeval, als bedoeld in artikel 1589 Burgerlijk Wetboek, en voorts dat deze feiten vormden oorzaken, haar niet persoonlijk betreffende, waardoor zij in de onmogelijkheid was komen te verkeren haar rechten uit te oefenen. Op deze gronden achtte A.K.U. zich van haar verplichting tot huurbetaling ontslagen.
Het Hof, aannemende, dat op de onderhavige huurovereenkomsten het zgn. standaardhuurcontract van toepassing is, heeft geoordeeld dat uit de bijzondere bepalingen van dit contract de gehoudenheid van A.K.U. tot betaling van de gevorderde huur volgde, zodat het door haar op de wettelijke regeling gegronde beroep buiten beschouwing moest blijven, en heeft mitsdien de vordering van Orenstein & Koppel toegewezen.
De in het arrest vermelde overwegingen op grond waarvan het Hof heeft aangenomen, dat krachtens het standaardhuurcontract A.K.U. tot betaling van de huur verplicht bleef, ook al zouden de door haar ten processe gestelde feiten juist zijn, zijn onjuist, evenals de daaruit door het Hof getrokken conclusie.
Uit de regeling, in het standaardhuurcontract gegeven met betrekking tot het risico van het verloren gaan van het bouwwerktuig, volgt niets ten aanzien van de verplichting tot huurbetaling, en zeker niet voor een geval als het onderhavige, waarin naar de stellingen van A.K.U. van een verloren gaan in den zin van het standaardhuurcontract geen sprake is. Evenmin kan uit de bepaling, dat ingeval van zulk een verloren gaan de huurprijs nog voor den duur van drie maanden sedert den op het verloren gaan van het bouwwerktuig, volgenden eersten dag der kalendermaand, dient te worden doorbetaald, de conclusie worden getrokken, dat de huurprijs in enig ander geval, waarin deze volgens de wet niet verschuldigd zou zijn, doorbetaald zou moeten worden, en dat zonder den voormelden tijdslimiet. Uit het voorschrift omtrent den dag waarop de ‘’huurtijd" eindigt kan ook niet worden afgeleid, dat de huurprijs onder alle omstandigheden gedurende dien gehelen huurtijd verschuldigd zou zijn. Bovendien bedoelt laatstgenoemd voorschrift geen regeling, in afwijking van de wet, te geven voor omstandigheden als waarvan ten processe sprake is, doch uitsluitend in geval van een normaal verloop van de huur den juisten einddatum te bepalen. Uit het feit, dat het standaardhuurcontract enige regeling voor feitelijke omstandigheden als de onderhavige niet inhoudt kan niet anders worden afgeleid, dan dat onder die omstandigheden de verplichting tot huurbetaling te niet gaat, althans de wettelijke bepalingen dienaangaande van toepassing zijn;
Overwegende dat het middel, dat is gericht tegen de uitlegging, die het Hof heeft gegeven aan de bepalingen van het ‘’Standaardhuurcontract voor Bouwwerktuigen", van de zijde van Orenstein en Koppel in de eerste plaats is bestreden met het betoog, dat het zich vruchteloos keert tegen een uitlegging van het huurcontract van partijen, welke van feitelijken aard en derhalve in cassatie onaantastbaar is;
dat dit betoog niet juist is;
dat in het zogenaamde ‘’Standaardhuurcontract voor Bouwwerktuigen", waarvan de bepalingen zijn opgenomen in de Nederlandse Staatscourant van 29 Februari 1944 no. 42, als bijlage van het in diezelfde Staatscourant afgekondigde ‘’Prijsvoorschrift 1944 Verbindendverklaring Standaardhuurcontract voor Bouwwerken", gehandhaafd bij artikel 1 van de wet van 11 Mei 1946 Stbl. G 116, zijn vastgesteld rechtsregels, bestemd om te gelden voor de verhoudingen tussen huurders en verhuurders van bouwwerktuigen, zowel voor de contracten reeds lopende op den datum van afkondiging van het Prijsvoorschrift 1944 als voor de contracten nadien af te sluiten;
dat mitsdien dit ‘’Standaardhuurcontract" inhoudt zodanige naar buiten werkende algemene regeling, uitgegaan van het daartoe bevoegde openbare gezag, als waarop artikel 99 van de wet op de Rechterlijke Organisatie het oog heeft, zodat het moet worden aangemerkt als een wet in den zin van dat artikel;
dat, gelijk het Hof heeft vastgesteld, de bepalingen van het ‘’Standaardhuurcontract" op de beide onderhavige huurcontracten, dat van 13 December 1943, hetwelk reeds liep op 29 Februari 1944, en dat van 20 April 1944, toepasselijk zijn;
dat al zou — gelijk bij pleidooi voor Orenstein & Koppel is aangevoerd — de gebondenheid van partijen, die een huurovereenkomst hebben aangegaan, ook wat betreft de toepasselijkheid der in het ‘’Standaardhuurcontract" gegeven bepalingen op hun verhouding, haar grondslag vinden in de wilsovereenstemming van partijen, zulks niet zou uitsluiten, dat de contractuele regeling, die haar inhoud ontleent aan de bepalingen der wet, langs den weg van uitlegging der wetsbepalingen moet worden vastgesteld;
dat toch indien zulks geschiedt de uitlegging van het contract berust op de beantwoording van een rechtsvraag en daarom ook de in dezen door het Hof gegeven interpretatie van de contractuele regeling tussen partijen, welke geheel steunt op ‘s Hofs opvatting nopens den inhoud van het ‘’Standaardhuurcontract", in cassatie aantastbaar zou zijn;
Overwegend dat de uitlegging door het Hof aan de bepalingen van het ‘’Standaardhuurcontract", en daarmede aan de tussen partijen geldende contractuele regeling, gegeven, hierop neerkomt, dat, wat de verplichting tot huurbetaling betreft het risico van het door enig toeval verloren gaan van het genot van het gehuurde geheel op den huurder is gelegd, behoudens hier niet geldende uitzonderingen;
Overwegende dat, wat er moge zijn van de juistheid van deze opvatting van het Hof en van de daartegen in het middel aangevoerde grieven, ‘s Hofs beslissing, dat uit de tussen partijen tot stand gebrachte regeling de gebondenheid van de A.K.U. tot betaling van de gevorderde huur volgt, in elk geval juist is op grond, dat de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, in verband met het bepaalde in het vierde lid van artikel 9 van het ‘’Standaardhuurcontract", zulks medebrengen;
dat toch de genoemde bepaling onder meer inhoudt, dat, indien de huurder om redenen ontstaan door den persoon of in het bedrijf van den huurder belemmerd wordt in de uitoefening van zijn recht van gebruik, de huurder daaraan niet het recht ontleent op vermindering van den huurprijs;
dat nu, blijkens ‘s Hofs arrest, de feiten, welke het onderhavige geval kenmerken, hierop neerkomen, dat gehuurd waren roerende zaken, welke zich gedurende den huurtijd bevonden op de terreinen van de huurster, de A.K.U., aan de Kleefsche Waard te Arnhem ten behoeve van haar werkzaamheden aldaar; dat de A.K.U. van September 1944 af alle genot van het gehuurde heeft gemist en dat dit zijn oorzaak vond in de evacuatie der gemeente Arnhem door den bezetter, waarbij de A.K.U. tengevolge van het daartoe gegeven bevel, hetgeen zich op haar terreinen bevond, waaronder ook de onderhavige goederen, ter plaatse heeft moeten achterlaten; dat de terugkeer van de bevolking naar Arnhem eerst in Juni en Juli 1945 mogelijk werd; dat toen de bouwwerktuigen in onbruikbaren staat werden teruggevonden door beschadigingen en het ontbreken van onderdelen; dat vervolgens de bouwwerktuigen op 11 September 1945 zijn terug ontvangen door de verhuurster;
Overwegende dat uit de voormelde omstandigheden blijkt, dat de verhuurster, Orenstein en Koppel, al datgene had verricht wat harerzijds nodig was om het huurgenot voor de huurster mogelijk te maken door de bouwwerktuigen aan de A.K.U. ter beschikking te stellen en dat het onmogelijk worden van het huurgenot, als gevolg van de genoemde oorzaken, geen verband hield met de gehuurde zaak zelve, b.v. haar plaatselijke bepaaldheid of haar verloren gaan voor de verhuurster;
dat mitsdien niet de verhuurster verhinderd is geworden haar verplichting na te komen om de huurster het rustig genot van het verhuurde te doen hebben, doch integendeel de A.K.U. als huurster, in de onmogelijkheid is gebracht gebruik te maken van het huurgenot, hetwelk haar vanwege Orenstein en Koppel was overgelaten;
Overwegende dat verder uit de genoemde omstandigheden nog volgt, dat de reden, waarom de A.K.U., tengevolge van de evacuatie van Arnhem en wat in verband daarmede nog geschiedde, verhinderd werd het huurgenot uit te oefenen is gelegen in omstandigheden, welke het bedrijf van de huurster betroffen;
dat toch de reden, dat juist de A.K.U. als huurster van bouwwerktuigen van Orenstein en Koppel door deze gebeurtenissen getroffen werd, daarmede samenhangt, dat de terreinen, waarop zij haar werkzaamheden liet verrichten, waarvoor de bouwwerktuigen nodig waren, te Arnhem gelegen waren, en dat daarom het gehuurde naar deze terreinen, ten behoeve van huursters werkzaamheden, was overgebracht; dat de evacuatie van Arnhem de mogelijkheid van het gebruik van de bouwwerktuigen, indien deze elders in Nederland aanwezig waren geweest onder een anderen huurder van Orenstein en Koppel, ongemoeid zou hebben gelaten;
dat ook de omstandigheid, dat de evacuatie van Arnhem niet alleen de A.K.U. maar alle inwoners van deze gemeente trof, te dezen onverschillig is, nu niet de verhuurster in Arnhem een plaatselijk huurbedrijf uitoefende;
Overwegende dat uit het bovenoverwogene volgt, dat zich te dezen heeft voorgedaan het geval, bedoeld in het vierde lid van het genoemde artikel 9 van het ‘’Standaardhuurcontract" dat de huurder belemmerd is in de uitoefening van zijn recht van gebruik om redenen ontstaan in het bedrijf van den huurder;
Overwegende dat derhalve het voorgedragen middel faalt;
Veroordeelt eiseres in de kosten der cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op vijf en twintig gulden aan verschotten en op vier honderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Nypels, van der Flier, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Zeventienden Juni 1900 Negen en Veertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Langemeijer.