ECLI:NL:HR:1955:157

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 1955
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
8875
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Donner
  • A. van der Meulen
  • J. Hijink
  • W. Losecaat Vermeer
  • J. Boltjes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij onrechtmatige daad en medeschuld in verkeerssituaties

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden werd gebracht, betreft het een geschil over aansprakelijkheid na een verkeersongeluk. De eiseres, The London & Lancashire Insurance Company, had een schadevergoeding gevorderd van de verweerder, die betrokken was bij een aanrijding met een auto van een verzekerde van de eiseres. De aanrijding vond plaats op 4 december 1951, toen de bestuurder van de Citroën, [betrokkene 1], een vrachtauto wilde inhalen. De vrachtauto, bestuurd door [betrokkene 2], sloeg plotseling naar links, waardoor de Citroën moest remmen en werd aangereden door de auto van de verweerder. De Kantonrechter had eerder geoordeeld dat de verweerder aansprakelijk was voor de schade, maar de verweerder betwistte zijn schuld en stelde dat de oorzaak van de aanrijding geheel bij [betrokkene 2] lag.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid had gemaakt tussen situaties waarin meerdere personen gezamenlijk een onrechtmatige daad plegen en situaties waarin dit onafhankelijk van elkaar gebeurt. De Hoge Raad benadrukte dat, ongeacht de mate van schuld van de betrokkenen, de benadeelde partij het recht heeft om één van de aansprakelijke partijen voor de gehele schade aan te spreken. Dit betekent dat de verweerder, ondanks de schuld van [betrokkene 2], ook aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door zijn eigen onrechtmatige daad. De Hoge Raad vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de Arrondissements-Rechtbank te Assen voor verdere behandeling.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid in verkeerssituaties, vooral in gevallen waar meerdere partijen betrokken zijn. Het bevestigt dat de benadeelde partij niet het risico hoeft te dragen van de insolventie van een van de aansprakelijke partijen, en dat de aansprakelijkheid voor de gehele schade kan worden opgelegd aan één van de betrokkenen, ongeacht hun onderlinge verhoudingen.

Uitspraak

D.
4 november 1955
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8875) van:
The London & Lancashire Insurance Company, gevestigd te Londen (Engeland), eiseres tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te Assen op 18 Januari 1955 tussen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord de eiseres tot cassatie;
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer, namens den Procureur-Generaal concluderende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en verwijzing van de zaak naar voornoemde Rechtbank ten einde haar met inachtneming van ’s Hogen Raads arrest op het bestaande beroep verder te behandelen en te beslissen onder reserve van kosten tot de einduitspraak;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat eiseres tot cassatie — verder te noemen de Maatschappij — [verweerder] heeft gedagvaard voor den Kantonrechter te Assen tot betaling van f. 430,82 met rente, zulks op grond: dat de auto van [betrokkene 1] (merk Citroen) op 4 December 1951 op den Harderwijkerweg te Ermelo reed; dat, toen de bestuurder een voor hem rijdende vrachtauto wilde inhalen, laatstgenoemde auto links is afgeslagen, tengevolge waarvan de auto van [betrokkene 1] moest remmen; dat daarop deze auto van achteren werd aangereden door een door [verweerder] bestuurde auto en beschadigd; dat de schuld hiervan berust bij [verweerder], die kennelijk niet voldoenden afstand had bewaard, althans niet voldoende of te laat had geremd; dat [verweerder] aansprakelijk is voor de aan de auto van [betrokkene 1] toegebrachte schade, bedragende f. 430,82; dat [betrokkene 1] bij de Maatschappij verzekerd is tegen schade als de onderhavige, zodat de Maatschappij, die deze schade aan haar verzekerde vergoedde, daardoor in diens rechten is getreden jegens [verweerder];
dat [verweerder] daarop incidenteel heeft verzocht zekeren [betrokkene 2] in vrijwaring te mogen roepen, zulks op grond dat deze, als bestuurder van bovenvermelde vrachtauto ter uiterste rechterzijde van den weg rijdende, plotseling naar links is overgestoken, toen de auto van [betrokkene 1] bezig was de vrachtauto in te halen en [verweerder] daartoe eveneens aanstalten maakte; dat het voor [verweerder] onmogelijk was een botsing met de voor hem rijdende auto van [betrokkene 1] te voorkomen; dat de oorzaak van deze aanrijding geheel, althans mede, is gelegen bij [betrokkene 2]; dat, voor het geval de rechter in de hoofdzaak [verweerder] voor de gehele schade tegenover de Maatschappij zou veroordelen, hij [betrokkene 2] in vrijwaring wenst te roepen, opdat worde vastgesteld voor welk deel [verweerder] door [betrokkene 2] zal dienen te worden gevrijwaard;
dat de Kantonrechter bij vonnis van 8 Januari 1953 dit verzoek heeft afgewezen onder meer op grond, dat een fout van [betrokkene 2] [verweerder], ten aanzien van wien schuld aan de aanrijding vaststond, niet zou bevrijden, nu hetgeen [betrokkene 2] zou hebben begaan slechts zou zijn een onrechtmatige daad ten opzichte van [betrokkene 1], die echter daarvan geen schade had geleden, en tussen de onrechtmatige daad van [verweerder] en de mogelijke onrechtmatige daad van [betrokkene 2] niet een direct causaal verband bestaat, zodat [verweerder] jegens de Maatschappij voor de gehele schade aansprakelijk blijft;
dat [verweerder] in de hoofdzaak heeft betwist enige schuld aan de aanrijding te hebben, immers de oorzaak van de aanrijding geheel aan voormelden [betrokkene 2] heeft geweten;
dat de Kantonrechter ten slotte bij vonnis van 9 Juli 1953 op overwegingen overeenstemmende met die van het incidentele vonnis aan de Maatschappij haar vordering heeft toegewezen;
dat [verweerder] van beide vonnissen in hoger beroep is gegaan en de Maatschappij harerzijds incidenteel beroep heeft ingesteld tegen het incidentele vonnis op grond dat de vrijwaring een waarde van f. 500,- zou te boven gaan, zodat de Kantonrechter zich onbevoegd had moeten verklaren;
Overwegende dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis heeft overwogen:
In het incident tot vrijwaring
‘’dat het incidenteel appel, als zijnde van de verste strekking, het eerst moet worden behandeld;
‘’dat incidenteel appellante — de Maatschappij — in haar grief terecht, op de daartoe aangevoerde gronden, heeft betoogd, dat de kantonrechter zich ambtshalve onbevoegd had behoren te verklaren;
‘’dat de onbevoegdheid van den kantonrechter evenwel, zoals de wettelijke competentieregelen luiden sedert — op 1 Maart 1954 — de wet van 21 Januari 1954 (S. no. 27) in werking is getreden, niet langer tengevolge heeft, dat de rechtbank volstaat met die onbevoegdheid uit te spreken;
‘’dat de rechtbank namelijk als daartoe bevoegde rechter thans tot taak heeft het verzoek tot oproeping in vrijwaring in eerste instantie te beoordelen en daarop te beslissen, na als het ware verwijzing naar zichzelve;
‘’dat dientengevolge het principaal appel niet aan de orde kan komen;
In de hoofdzaak en in het incident tot vrijwaring
‘’dat er aanleiding bestaat om, alvorens op de feiten in te gaan, te behandelen de stelling, waarvan beide partijen uitgaan, dat wanneer iemand schade lijdt door onrechtmatig handelen, te wijten aan de schuld van meer dan een persoon, hij steeds, naar zijn keuze, een — of enkelen — dier personen voor de gehele schade aansprakelijk kan stellen;
‘’dat in dit verband ten processe is verwezen naar de arresten van den Hogen Raad van 18 Juni 1920, N.J. 1920 bladzijde 797 en 30 October 1925, N.J. 1926, bladzijde 157;
‘’dat het der rechtbank wil voorkomen, dat een onderscheid bestaat tussen het geval, dat een aantal personen tezamen een onrechtmatige daad plegen, gelijk zich voordeed in de zaak, welke leidde tot eerstgemeld arrest, en het geval dat een aantal personen elk, doch onafhankelijk van elkaar, een onrechtmatige daad plegen;
‘’dat zij voorts van oordeel is, dat ten aanzien van de vraag of voormelde stelling onbeperkt kan worden aanvaard, dit onderscheid van essentieel belang is omdat — nog afgezien hiervan dat slechts in het eerstgenoemde geval kan worden gesproken van een bewuste samenwerking, hetgeen een rechtvaardiging kan zijn voor den rechtsgrond die aan de bovenweergegeven stelling ten grondslag ligt — in het laatstgenoemde geval niet, zoals in het eerste, één onrechtmatige daad is gepleegd, maar meer dan een;
‘’dat naar haar oordeel dit een en ander moet leiden tot de conclusie, dat de rechtsregel dat degenen die tezamen een onrechtmatige daad plegen, ieder voor het geheel der toegebrachte schade aansprakelijk zijn, niet mag worden uitgebreid tot het geval dat onrechtmatige daden, welke tezamen hebben geleid tot het ontstaan van schade voor een derde, zijn gepleegd door meer dan een persoon, elk onafhankelijk van elkaar;
‘’dat anders iemand aansprakelijk zou worden gesteld voor de onrechtmatige daad van een ander, waarvoor noch in de bepaling van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, noch in enige andere wetsbepaling, een grondslag kan worden gevonden;
‘’dat de Hoge Raad in het in de tweede plaats vermelde arrest in verband met het den voor de gehele schade aangesprokene toekomende regresrecht, heeft overwogen: ‘’dat dit moet worden aangenomen omdat de wetgever niet kan hebben gewild dat het aan den gelaedeerde vrij zou staan de door meerderen te dragen gevolgen ener onrechtmatige handeling op slechts één of enkelen hunner af te wentelen";
‘’dat de rechtbank, zich hierbij aansluitende, door deze overweging wordt gesterkt in haar opvatting vermits de andere opvatting er toe kan leiden dat de benadeelde — bij insolventie van de(n) niet aangsprokene(n) — de door de schuld van deze(n) veroorzaakte schade feitelijk afwentelt op dengene, dien hij voor het geheel aansprakelijk stelde, hetgeen des te stuitender gevolgen kan hebben wanneer de schuld van dezen laatste slechts gering en de voor het leeuwendeel door de schuld van die(n) ander(en) berokkende schade aanzienlijk is;
‘’dat hierna de feitelijke stellingen van partijen onder het oog moeten worden gezien;
‘’dat dan blijkt, dat tussen haar omtrent het feitelijk gebeuren niet een wezenlijk verschil bestaat, maar dat zij het oneens zijn over de daaruit te trekken conclusies omtrent de schuldvraag;
‘’dat dit feitelijk gebeuren kan worden weergegeven zoals het is bewezen verklaard in de eerste rechtsoverweging van het door [verweerder] overgelegde vonnis van de rechtbank te Zwolle van 16 December 1953, waarvan de inhoud ook te dezer plaatse als ingelast moet worden beschouwd;
‘’dat zulks als in dit geding vaststaande kan worden aangenomen, nu [verweerder] dit vonnis heeft overgelegd zonder die feitelijke vaststelling te betwisten en de Maatschappij weliswaar de in dat vonnis omtrent de schuldvraag gegeven beslissing heeft bestreden maar evenmin als [verweerder] de vaststelling der feiten heeft weersproken;
‘’dat aan die vaststaande feiten evenwel moet worden toegevoegd, dat [verweerder] reed op een afstand van 5 à 10 meter — gelijk hij immers zelf ter terechtzitting van den kantonrechter te Harderwijk van 4 Maart 1952 heeft opgegeven — van de voor hem uit rijdende Citroënauto van de verzekerde van de Maatschappij en zulks — gelijk hij toen ook opgaf — op een nat wegdek;
‘’dat [verweerder] trouwens in het onderhavige geding het op dien afstand rijden — in zijn incidentele conclusie van eis spreekt hij zelfs van ‘’vlak daarachter" — alsmede het nat zijn van het wegdek, op welk een en ander de Maatschappij den nadruk legt, niet heeft betwist;
‘’dat uit die — in dit geding — vaststaande feiten volgt dat zowel de chauffeur van de vrachtauto — door naar links te zwenken op de wijze als hij heeft gedaan — als [verweerder] — door op een nat wegdek op gemelden afstand van zijn voorligger te rijden terwijl deze beide auto’s een snelheid hadden van 50 à 60 K.M. per uur — een fout hebben gemaakt waardoor zij elk, doch onafhankelijk van elkaar, onrechtmatig handelden jegens overige weggebruikers en dat door den samenloop van deze beide rijfouten de aanrijding tussen [verweerder]’s auto en de Citroënauto is veroorzaakt, in dier voege dat wanneer een van beide fouten niet ware gemaakt, de aanrijding niet had behoeven plaats te hebben;
‘’dat het onrechtmatige — en hoogst onverantwoordelijke— van [betrokkene 2]’s handelwijze — zoals die in dit geding tussen deze partijen vaststaat — geen nader betoog behoeft;
‘’dat [verweerder] door te rijden zoals hij deed, heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid welke in het wegverkeer jegens andere weggebruikers — in casu de voor hem uitrijdende Citroën bestuurder — betaamt, aangezien bij een zo geringe ruimte tussen twee auto’s, te meer bij natten toestand van het wegdek en bij de snelheden waarmede beide auto’s reden, het gevaar bestond, dat hij als bestuurder van de achterste auto deze niet zo tijdig tot stilstand kon brengen of zijn auto vaart kon doen verminderen, dat hij een aanrijding met zijn voorligger kon vermijden ingeval deze — door welke oorzaak dan ook — gedwongen mocht zijn tot krachtig remmen, welk gebrek aan zorgvuldigheid nog te meer klemt, nu [verweerder] had opgemerkt, althans behoorde te hebben opgemerkt, dat er vóór de Citroënauto een andere auto reed en dat zich links een zijweg bevond;
‘’dat de rechtbank zich in zoverre met de beslissing van den kantonrechter verenigt en in zoverre [verweerder]’s tweede grief in de hoofdzaak ongegrond is;
‘’dat uit het voorgaande is gebleken, dat tussen de aanrijding enerzijds en de beide gemaakte fouten anderzijds een causaal verband bestaat, waaruit volgt, dat de tweede grief in de hoofdzaak in beginsel gegrond is;
‘’dat deze grief niet is gegrond, voorzover [verweerder] stelt, dat de schuld aan de aanrijding geheel en al bij [betrokkene 2] ligt;
‘’dat de gedeeltelijke gegrondheid dezer grief noopt tot een onderzoek naar de mate waarin [verweerder] en [betrokkene 2] schuld hebben;
‘’dat, zoals de feiten in dit geding vaststaan, de fout van [betrokkene 2] ernstiger is dan die van [verweerder] en daarmede eerstgenoemde’s schuld groter, zodat hij voor een groter deel dan [verweerder] aansprakelijk is voor de aangerichte schade;
‘’dat, in percentages uitgedrukt, [betrokkene 2] voor 80% schuld draagt en [verweerder] voor 20%;
‘’dat [verweerder], die het gestelde schadebedrag niet heeft weersproken en evenmin de gestelde subrogatie, dientengevolge moet worden veroordeeld tot betaling aan eiseres van 20% van dat bedrag of f. 86,16, maar niet tot meer dan dat kan worden veroordeeld;
‘’dat uit het voorgaande volgt, dat [verweerder]’s eerste grief in de hoofdzaak van geen belang is;
‘’wat het incident tot vrijwaring betreft, dat [verweerder] hierbij belang had gehad wanneer zou zijn beslist, dat hij voor de gehele schade aansprakelijk was doch dat, nu zulks niet het geval is, voor vrijwaring geen plaats is, zodat hij in het verzoek daartoe niet-ontvankelijk moet worden verklaard;
‘’dat het weliswaar onbevredigend is, dat in deze zaak is moeten worden beslist over de schuld van [betrokkene 2], zonder dat deze in het geding was, voorts dat de door twee rechtbanken omtrent de vraag of ook [verweerder] schuld had, gegeven beslissingen niet gelijkluidend zijn en ten slotte dat de hoofdzaak en de vrijwaringszaak in een zelfde geding niet vallen onder de bevoegdheid van éénzelfden rechter, maar dat deze complicaties, althans ten dele, niet zouden zijn opgetreden wanneer de Maatschappij de beide aan de aanrijding schuldigen in rechten had betrokken;
‘’dat zij zulks had kunnen doen zonder haar principiële standpunt, dat ieder hunner voor de gehele schade aansprakelijk is, prijs te geven, daar zij immers primair de veroordeling van ieder der gedaagden voor het geheel had kunnen vorderen;"
dat de Rechtbank op die gronden op het incident tot vrijwaring den Kantonrechter onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen en [verweerder] in dat verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard, en op de hoofdzaak van het vonnis van den Kantonrechter van 9 Juli 1953 heeft vernietigd en [verweerder] heeft veroordeeld tot betaling van f. 86,16 met rente en het anders of meer gevorderde heeft ontzegd;
Overwegende dat de Maatschappij tegen het vonnis der Rechtbank aanvoert het volgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 van de Wet op de Zamenstelling van de Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1314, 1315, 1316, 1317, 1318, 1319, 1320, 1323, 1328, 1329, 1330, 1331, 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk Wetboek, 31 van de Wegenverkeerswet en 53 van het Wegenverkeersreglement (Koninklijk Besluit van 28 Augustus 1950, Staatsblad nr K. 377, zoals sindsdien gewijzigd), doordat de Rechtbank ten onrechte een juridisch relevant onderscheid heeft gemaakt tussen het geval, dat een aantal personen tezamen een onrechtmatige daad plegen en dat, waarin onrechtmatige daden, welke tezamen hebben geleid tot het ontstaan van schade voor een derde, zijn gepleegd door meer dan één persoon, elk onafhankelijk van elkaar, en/of ten onrechte aan dit gemaakte onderscheid het gevolg heeft verbonden, dat slechts in het eerstgenoemde en niet in laatstgenoemd geval ieder van degenen, die de onrechtmatige daad heeft begaan, voor de gehele schade aansprakelijk is, en op die grond — oordelende, dat de ten processe bedoelde [betrokkene 2] voor 80% en [verweerder] voor 20% schuld heeft aan de litigieuze aanrijding — de vordering van thans-eiseres tegen [verweerder] tot vergoeding van de door haar verzekerde geleden schade slechts voor 20% heeft toegewezen
ndzulks ten onrechte en in strijd met de wet, omdat waar vaststaat, dat door [verweerder] een fout is gemaakt en door hem onrechtmatig jegens eiseresses verzekerde is gehandeld en dat de litigieuze aanrijding — onder meer — niet zou hebben behoeven plaats te vinden indien deze fout niet was gemaakt, [verweerder] tegenover degene, die schade heeft geleden, voor het geheel van die schade aansprakelijk is, waaraan niet af kan doen, dat ook een ander aan die aanrijding schuld heeft, ook zonder diens fout de aanrijding niet zou hebben plaatsgehad en ook die ander voor die schade aansprakelijk is, noch dat hier geen sprake is van een bewuste samenwerking,
zijnde de overweging van de Rechtbank, dat in het door thans-eiseres gehuldigde standpunt iemand ([verweerder]) aansprakelijk zou worden voor de onrechtmatige daad van een ander ([betrokkene 2]) onjuist, daar de aansprakelijkheid van [verweerder] alleen is gegrond op de door hem begane onrechtmatige daad,
terwijl de gevolgtrekking, welke de Rechtbank maakt uit het aanvaarde regresrecht van de daders onderling, en waarin zij een versterking van haar opvatting vindt, al evenzeer onjuist is, daar grondslag voor het regresrecht juist is de aansprakelijkheid van elk der daders voor het geheel en in ieder geval deze gevolgtrekking aan het vorenstaande niet af kan doen,
sprekende de Rechtbank dan ook in de verhouding tussen eiseres en [verweerder] ten onrechte van maten en percentages van schuld, daar tegenover de verzekerde van eiseres [verweerder] voor 100% schuld draagt;"
Overwegende dat [verweerder] zich heeft gerefereerd aan het oordeel van den Hogen Raad, zulks onder opmerking, dat hij de in dit middel aangevallen beslissing niet heeft uitgelokt;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat uit hetgeen de Rechtbank heeft aangenomen, volgt, dat naar haar oordeel de door [betrokkene 1] geleden schade in den zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek veroorzaakt is door de schuld van [verweerder];
dat dan echter ook [verweerder], als aansprakelijk voor de gevolgen van de door hem zeiven gepleegde onrechtmatige daad, tot vergoeding van de gehele schade jegens [betrokkene 1] verplicht is;
dat hieraan niet afdoet, dat, volgens de Rechtbank, ook de bestuurder van de vrachtauto, [betrokkene 2], onafhankelijk van [verweerder], een fout heeft gemaakt en jegens [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld en dat de aanrijding tussen [verweerder]’s auto en die van [betrokkene 1] en de daardoor aan [betrokkene 1] toegebrachte schade het gevolg is geweest van een samenloop van [verweerder]’s en [betrokkene 2]’s rijfouten;
dat toch zulks niet wegneemt, dat de handeling van [verweerder] in den zin der wet oorzaak is geweest van die schade;
dat dan ook ingeval een schade het gevolg is geweest van onrechtmatige daden van meer dan een persoon ieder hunner, als vallende onder den regel van artikel 1401, jegens den benadeelde voor het geheel tot vergoeding van de schade is gehouden;
dat derhalve de benadeelde een hunner tot vergoeding van de gehele schade kan aanspreken;
dat daarin voor den aangesproken persoon ook hierom niets onredelijks is gelegen, omdat tussen degenen die jegens den benadeelde tot vergoeding verplicht zijn, onderling verhaalsrecht bestaat;
dat weliswaar bij dit verhaalsrecht het risico van onvermogen van een regresplichtige op den regresgerechtigde drukt, doch zulks minder onbevredigend is dan dat — gelijk de opvatting der Rechtbank medebrengt — dit risico door den benadeelde zou worden gedragen;
dat uit het bovenoverwogene volgt, dat het middel gegrond is;
dat [verweerder], die zich aan het oordeel van den Hogen Raad heeft gerefereerd, de bestreden beslissing noch uitgelokt noch verdedigd heeft;
Vernietigt het bestreden vonnis;
Verwijst de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te Assen ten einde haar met inachtneming van dit arrest verder te behandelen en te beslissen;
Verstaat dat over de vraag, wie van partijen de op het beroep in cassatie gevallen kosten moet dragen, bij de einduitspraak zal worden beslist;
Begroot die kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Maatschappij op zeven en zestig gulden vijf en dertig cent aan verschotten en zevenhonderd vijftig gulden voor salaris en aan de zijde van [verweerder] op dertig gulden aan verschotten en honderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Losecaat Vermeer en Boltjes, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vierden November 1900 vijf en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Langemeijer.