II. omdat het Hof heeft miskend, dat de omstandigheid, die het hof heeft naar voren gebracht als redegeving voor het ontbreken van schuld (en/of onrechtmatigheid) bij de Staat, in elk geval slechts kunnen zijn bijzondere schuld (en/of onrechtmatigheid) opheffende omstandigheden, ten aanzien waarvan geen stel- of bewijslast rust op de getroffene, integendeel, de stel- en bewijslast ten volle rust op de Staat en de Staat daarvan niet wordt ontheven in die in deze zaak aanwezige gevallen waarin het hof niet aannemelijk acht, dat een andere dan de disculperende situatie zich voordoet, omdat al datgene wat het hof (in het algemeen) niet aannemelijk acht, niet is notoir noch op eigen wetenschap van het hof kan berusten.’’;
Overwegende met betrekking tot onderdeel I van dit middel:
dat het Hof de verplichting van den Staat tot schadevergoeding — terecht — hiervan heeft afhankelijk geacht of de Staat in de naleving van den op hem rustenden plicht tot onderhoud en opzicht van het Merwede-kanaal al dan niet te kort is geschoten;
dat deze plicht, naar het Hof met juistheid heeft geoordeeld, niet medebrengt dat de Staat een contrôle moet uitoefenen op aanwezigheid op den kanaalbodem van uitsteeksels en voorwerpen als die waarop de [B] is gestoten, indien deze niet voorkomen met een zodanige frequentie dat men daarop steeds bedacht moet zijn en die contrôle om schaden, als die welke door de [B] is belopen, te voorkomen zó kostbaar zou worden, dat de kosten daarvan niet meer in een redelijke verhouding zouden staan tot het bedrag van die schaden;
dat met name deze contrôle-plicht niet eerst dan wegvalt indien daarvan geen enkel gunstig resultaat kon worden verwacht, terwijl de plicht tot onderhoud en opzicht ook niet medebrengt dat de Staat, de contrôle om de voren aangegeven reden achterwege latende, schaden als die welke de [B] heeft belopen voor zijn rekening neemt;
dat mitsdien de onderdelen a en b tevergeefs worden voorgesteld;
dat het antwoord op de vraag of de plicht tot onderhoud en opzicht medebracht dat de Staat bij de — volgens het vonnis van de Rechtbank talloze — kunstwerken en -werkjes diende te waarschuwen voor de mogelijkheid van het aanwezig zijn van voorwerpen als de hier bedoelde en bij die werken en werkjes het plaatsen van de langs het kanaal veelvuldig voorkomende meerpalen achterwege moest laten, grotendeels afhangt van uitsluitend ter waardering van het Hof staande feiten en omstandigheden;
dat met name de in onderdeel c gestelde omstandigheden dat de kans op een evenement, als aan de [B] is overkomen, ter plaatse van een stortebed groter is dan elders op den kanaalbodem en dat de Staat daarmede bekend was of behoorde te zijn, zomede dat het Merwede-kanaal door den Staat was aangelegd, het Hof geenszins noopten de bedoelde vraag bevestigend te beantwoorden, ook niet al was niet uitdrukkelijk door den Staat gesteld en door het Hof aangenomen dat zij die in het Merwede-kanaal varen weten of moeten weten, dat gevaar voor evenementen als aan de [B] overkomen bestaat, en dat zij, ondanks de aanwezigheid van meerpalen ter plaatse van het evenement, moesten concluderen tot de aanwezigheid aldaar van een extra gevaren opleverend stortebed;
dat dus ook onderdeel c niet kan slagen;
Overwegende ten aanzien van onderdeel II:
dat in dit onderdeel — hetwelk blijkens de toelichting bij pleidooi betrekking heeft op ‘s Hofs overwegingen, hiervóór vermeld onder 2, letters b, c, e en f —, aan het Hof wordt verweten ten aanzien van de feiten en omstandigheden, op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de Staat in de naleving van zijn plicht tot onderhoud en opzicht van het Merwede-kanaal niet is te kort geschoten ten, onrechte op de Nederlandse Lloyd c.s. enigen stel- of bewijslast te hebben doen rusten en den Staat daarvan te hebben ontheven;
dat de Nederlandse Lloyd c.s., voor zoveel uit ‘s Hofs arrest blijkt, haar stelling dat de Staat zijn evengenoemden plicht zou hebben verzaakt — afgezien van het door het Hof in zijn overweging 2, letters i en volgende behandelde ontbreken van waarschuwingstekens en het aanwezig zijn van meerpalen ter plaatse van het evenement — niet nader hebben toegelicht;
dat evenwel de omstandigheid dat zich op den bodem van een kanaal een voorwerp bevindt waarop een schip met een diepgang van 1.90 M. is gestoten in het algemeen nog niet medebrengt, dat degeen bij wien dat kanaal in onderhoud en opzicht is in de naleving van zijn desbetreffenden plicht, behoudens zijnerzijds aan te voeren en te bewijzen bevrijdende feiten, geacht moet worden te zijn te kort geschoten;
dat dan ook het Hof zodanig te kort schieten van den Staat in het onderhavige geval niet behoefde aan te nemen en van de Nederlandse Lloyd c.s. mocht verlangen dat deze zouden stellen en aannemelijk maken dat de aanwezigheid van het bedoelde voorwerp aan den Staat bekend was of behoorde te zijn, hetgeen deze had ontkend;
dat de Nederlandse Lloyd c.s. van dezen stel- en bewijslast uiteraard niet werden ontheven doordat het Hof heeft gemeend tot uitdrukking te moeten brengen dat en waarom naar zijn mening van den Staat bekendheid met het aanwezig zijn van bedoeld voorwerp in het algemeen in redelijkheid niet kon worden gevergd;
dat blijkens het voorgaande ook de klacht van onderdeel II niet gegrond is;
Verwerpt het beroep;
Verwijst Nederlandse Lloyd c.s. in de daarop gevallen kosten, aan de zijde van den Staat tot op de uitspraak van dit arrest begroot op zeven en dertig gulden vijftig cent voor verschotten en op zeshonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Losecaat Vermeer en Boltjes, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zevenden Januari 1900 vijf en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Langemeijer.