‘’dat de Staat in beide instantiën zich er toe heeft bepaald, de verplichting der voormalige Indische Regering jegens [eiser] tot doorbetaling van diens salaris over het tijdvak van 1 Mei 1942 tot 1 Augustus 1945, door hem in Japanse gevangenschap doorgebracht, te ontkennen dan wel niet te erkennen, zonder daarbij de gronden voor zijn zienswijze mede te delen;
‘’dat het Hof die verplichting — behoudens daarbij eventueel toe te passen verrekening — wèl aanneemt;
‘’dat toch vaststaat, dat [eiser] ook tijdens zijn internering is gebleven in dienst van het Indische Gouvernement, na de capitulatie van Japan zich voor hervatting van zijn ambtverrichtingen heeft gemeld en per 31 December 1946 als ambtenaar in vaste dienst van Nederlands-Indië eervol is ontslagen;
‘’dat mede vaststaat, dat in geen enkele specifieke bepaling van vooroorlogse rechtspositieregelingen voor de ambtenaren van het toenmalige Nederlands-Indië het recht van de ambtenaar op doorbetaling of nabetaling van zijn salaris over een oorlogsperiode, waarin hij tengevolge van vijandelijke maatregelen verhinderd was zijn ambt uit te oefenen, uitdrukkelijk wordt ontkend (vergelijk schriftelijk antwoord van de Regering op de desbetreffende vraag in het Voorlopig Verslag der Tweede Kamer over de Nota inzake het rapport van de Commissie Achterstallige Betalingen, Zitting 1952-1953, No. 3107, stuk 3);
‘’dat die ontkenning met name niet wordt aangetroffen in het op [eiser] toepasselijke Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Landsdienaren 1938 (Indisch Staatsblad 1938, No. 106), veeleer de daarin voorkomende of daarmede samenhangende voorschriften betreffende de toekenning van non-activiteitssalaris, verlofssalaris en salariëring in geval van ziekte en dergelijke er op te wijzen, dat dit besluit uitgaat van het beginsel, dat zolang een ambtenaar in dienst is van het Indische Gouvernement en het tegendeel niet uitdrukkelijk is bepaald — zoals in het uitzonderlijke geval van verlof buiten bezwaar van den Lande — hij recht heeft op de aan zijn ambt verbonden bezoldiging, zij het niet steeds op de volle activiteitsbezoldiging;
‘’dat er derhalve geen grond is voor analogische toepassing op de ambtelijke verhouding van het voor de particuliere werknemer geldende beginsel van burgerlijk recht — neergelegd in artikel 1602 b Indisch Burgerlijk Wetboek, doch in de beide volgende artikelen gemitigeerd — dat geen loon verschuldigd is voor de tijd, gedurende welke de arbeider de bedongen arbeid niet heeft verricht, en het Nederlandse ambtenarenrecht dien regel dan ook alleen kent voorzover de ambtenaar ‘’in strijd met zijne verplichtingen opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten’’ (artikel 14 lid 2 Algemeen Rijksambtenarenreglement, evenzo artikel 13 Arbeidsovereenkomstenbesluit);
‘’dat overigens de positie der tijdens de Japanse bezetting geïnterneerde ambtenaren naar 's Hofs oordeel niet juist, althans niet volledig aldus wordt gekenschetst, dat zij alleen door overmacht hunnerzijds niet in staat waren hun ambt uit te oefenen, immers de internering een rechtstreeks gevolg was van de tussen het Indische Gouvernement en Japan uitgebroken oorlog en de daarop gevolgde Japanse bezetting van Nederlands-Indië, welk feit geleid heeft tot een zodanige ontwrichting van de openbare dienst dat — naar mag worden aangenomen — ook zonder de maatregel van internering de overheid veelal verhinderd zou zijn geweest van de diensten der ambtenaren een normaal gebruik te maken;
dat de aanspraken der betrokkenen niet zijn opgeheven door de Initiële rehabilitatie-regeling (Indisch Staatsblad 1947, No. 164) noch door de daarop gevolgde regeling der slotrehabilitatie-uitkering (Indisch Staatsblad 1949 No. 55);
dat toch die maatregelen niet beoogden vergoeding van gederfd salaris en blijkens de toelichting op de initiële rehabilitatieregeling (Bijblad 15129) het standpunt van de Indische Regering met betrekking tot de vraag, waarop de krijgsgevangenen en geïnterneerde ambtenaren krachtens hun arbeidsverhouding recht hadden, destijds nog niet volledig was omlijnd, terwijl ook later zodanige principiële omlijning nimmer is geschied; dat mogelijk de Indische Regering bij de vaststelling der slotrehabilitatie-uitkering definitief heeft afgezien van betaling van overheidssalarissen over de periode der Japanse bezetting, doch zodanig voornemen zonder meer in de rechten van de betrokkenen geen verandering heeft kunnen brengen;
dat het onderdeel a der grief derhalve gegrond voorkomt;
‘’dat vóór de behandeling van onderdeel b ten principale onderzoek eisen een tweetal geschilpunten, welke de ontvankelijkheid vordering betreffen, te weten, die betreffende de vragen:
1°. of het Koninkrijk der Nederlanden dan wel het Rijk in Europa als de ten gedaagde partij moet worden aangemerkt,
2°. of [eiser]' stellingen een rechtsvordering uit onrechtmatige daad kunnen wettigen;
‘’dat, wat de eerste vraag betreft, de rechtsgemeenschap ‘’het Koninkrijk der Nederlanden’’, omvattende volgens artikel 1 der Grondwet — zoals dit voorschrift heeft gegolden vóór het tijdstip van de overdracht der souvereiniteit, en derhalve buiten beschouwing gelaten de nadien tot stand gekomen nieuwe structuur van het Koninkrijk - de in dat artikel genoemde grondgebieden, wél is een volkenrechtelijk rechtssubject en ook is een staatsrechtelijk begrip, doch niet voldoet aan de criteria voor een rechtspersoon te stellen, reeds hierom niet, wijl zij mist een eigen, van dat der samenstellende delen afgescheiden vermogen, terwijl ook iedere regeling ontbreekt, hoe zodanig eigen vermogen zou kunnen worden gevormd;
‘’dat een aansprakelijkstelling van deze rechtsgemeenschap uit hoofde van een beweerdelijk door haar gepleegde onrechtmatige daad derhalve reële betekenis mist en een daarop gerichte rechtsvordering niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard;
‘’dat dit echter in het onderhavige geval niet nodig is, aangezien de Staat, die overeenkomstig artikel 4, 1° Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gedagvaard is als de Staat der Nederlanden, gevestigd te 's-Gravenhage, en op die dagvaarding is verschenen, zich overeenkomstig een vaste jurisprudentie terecht beschouwt als het Rijk in Europa (Nederland) en hiermede ook overeenkomt de kennelijk subsidiaire stelling van [eiser], dat het Rijk in Europa aansprakelijk is voor de door hem gestelde onrechtmatige daad, omdat de Regering van het Rijk in Europa — in het ten deze in aanmerking komende tijdvak —tevens was orgaan van het souvereine Koninkrijk en voorts de rechtsverhouding tussen het Rijk in Europa en het voormalige Nederlands-Indië als delen van het Koninkrijk niet de kenmerken droeg van een zuivere nevenschikking, doch het moederland door middel van de Nederlandse wetgeving en de Nederlandse Regering in menig opzicht belangrijke invloed uitoefende op het bestuur van het andere staatsdeel;
‘’dat, wat de tweede vraag aangaat, het Hof het bezwaar van de Staat tegen de gekozen rechtsfiguur ener actie uit onrechtmatige daad niet deelt; dat [eiser] niet betwist, dat alleen de Regering van Nederlands-Indië (sedert 1948 Indonesië) primair en rechtstreeks gehouden was tot betaling van zijn achterstallig salaris, doch daarnevens een beroep doet op een geldende staatsrechtelijke norm, krachtens welke het Koninkrijk verplicht zoude zijn zorg te dragen voor de nakoming van die betalingsverplichting en daarvoor in te staan, weshalve het Koninkrijk — subsidiair het Rijk in Europa — aansprakelijk is voor de door de schending van die staatsrechtelijke norm veroorzaakte schade;
‘’dat deze stellingen — al zou op grond daarvan wellicht ook uit wanprestatie kunnen zijn geageerd — een rechtsvordering uit onrechtmatige daad rechtvaardigen;
‘’dat [eiser] de schending van meergenoemde rechtsnorm in de eerste plaats hierin ziet, dat de Regering van het Koninkrijk — tevens die van het Rijk in Europa — niet heeft betracht de vereiste zorg voor de uitbetaling door de Indische bestuursorganen van het aan hem en zijn lotgenoten toekomende achterstallige salaris, en dat die Regering met name in gebreke is gebleven door middel van een daartoe strekkende, krachtens artikel 1 der Indische Staatsregeling door de Kroon aan de Gouverneur-Generaal te geven aanwijzing, de Indische bestuurorganen tot die betaling te nopen, zo nodig door hen daartoe in staat te stellen;
‘’dat deze grondslag der vordering niet deugdelijk voorkomt, aangezien het Hof zich geheel verenigt met de beslissing van de eerste rechter, dat de beantwoording van de vraag, of er voor de Regering hier te lande termen aanwezig waren zich in het onderhavige geval van bovengenoemd staatsrechtelijk middel tegenover de Indische overheid te bedienen, uitsluitend ligt op het terrein van het overheidsbeleid, hetwelk zich aan toetsing door de rechter onttrekt;
‘’dat [eiser] als tweede grondslag der vordering heeft gesteld de niet-nakoming van een accessoire garantie-verplichting, welke ten deze op het Koninkrijk, als de vroegere souverein van Nederlands-Indië zoude rusten;
‘’dat het Hof ook deze grondslag der vordering niet als juist kan aanvaarden;
‘’dat toch het begrip der souvereiniteit, als de uitdrukking van het hoogste gezag, niet oplevert een bruikbaar criterium voor de vaststelling binnen het kader van het Koninkrijk, als een samengestelde Staat, van de rechten en verplichtingen hetzij van de eenheid tegenover de samenstellende staatsdelen, hetzij van de staatsdelen onderling, doch naar 's Hofs oordeel die rechten en verplichtingen, vatbaar als zij zijn voor regeling in velerlei zin, slechts kunnen worden gekend uit de daaromtrent bestaande regelen van positief recht;
‘’dat artikel 1 eerste lid der Indische Comptabiliteitswet bepaalt, dat Nederlands-Indië is een rechtspersoon, waaraan het tweede lid toevoegt: ‘’De eigendommen, baten en lasten van Nederlands-Indië zijn gescheiden van die van Nederland’’;
‘’dat dit voorschrift, zowel naar de tekst als naar de geschiedenis zijner totstandkoming, niet slechts uitdrukt een administratieve of comptabele scheiding van de geldmiddelen der beide staatsdelen, doch buiten twijfel stelt, dat ook rechtens de financiën van Nederlands-Indië en Nederland volkomen gescheiden zijn;
‘’dat het voorschrift voorts luidt algemeen en dus in beginsel ook de verplichting van het Indische Gouvernement tot betaling van de salarissen zijner ambtenaren omvat, en de enkele omstandigheid, dat het bestuur van Nederlands-Indië in naam des Konings werd uitgeoefend, onvoldoende is om deze ambtenaren aan de werking van dat voorschrift te onttrekken, zodat voor een van rechtswege bestaande garantieverplichting, als door [eiser] bedoeld, geen plaats is;
‘’dat [eiser] in dit verband mede een beroep heeft gedaan op de door de Nederlandse Regering afgegeven Garantieverklaring 1947, vervangen door de op 5 Augustus 1949 afgegeven Garantieverklaring 1949, welke laatste — evenals de vorige gegeven onder voorbehoud van bekrachtiging door de wet — is gevolgd door de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië van 11 Mei 1950 (Staatsblad no. K 178);
‘’dat die verklaringen en die wet beogen zekere waarborgen te scheppen voor ambtenaren, die bereid zouden zijn hun krachten te geven aan de opbouw van de nieuwe organen met het oog op de overgang naar een nieuwe rechtsorde; dat zij voor de in functie zijnde landsdienaren niet gewagen van terugwerkende kracht der garanties en deze daarom, mede gelet op de strekking der garanties, niet kan worden aangenomen, terwijl, voorzover de wet onder bepaalde voorwaarden ook garanties verleent aan gewezen landsdienaren die vóór 5 Augustus 1949 zijn ontslagen (artikel 1 sub II en artikel 3), die garanties alleen betreffende voldoening van alle rechten en aanspraken welke ‘’als gevolg van het hun verleende ontslag’’ voortvloeien uit de op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen en hieronder de rechten op betaling van achterstallig salaris niet geacht kunnen worden te zijn begrepen;
‘’dat het onderdeel b der grief in zijn algemene strekking derhalve niet opgaat, doch thans nog moet worden onderzocht, of anders dient te worden geoordeeld in verband met de overdracht van de souvereiniteit over Indonesië op 27 December 1949, nadat de resultaten van de Ronde Tafel Conferentie bij de wet van 21 December 1949, Staatsblad J 570 (Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië) waren aanvaard;
‘’dat door die overdracht de rechtspersoon Indonesië ophield te bestaan, omdat daardoor dit deel van het Koninkrijk overging naar een nieuwe zich eerst thans vormende Staat en hier geenszins alleen van een wisseling van Regering of Staatsinstelling sprake was, zodat het standpunt van de Staat, dat de rechtspersoon Indonesië zich alleen in andere vorm — als de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië — voortzette, niet juist is te achten;
‘’dat de vraag, in hoever bij deze vorm van statenopvolging volgens de beginselen van het Volkenrecht ook de rechten en verplichtingen van het vroegere gebiedsdeel op de nieuwe Staat overgaan — over welke vraag in gezaghebbende litteratuur verschillend wordt geoordeeld — in dit geval geen beantwoording behoeft, daar de partijen deze aangelegenheid bij overeenkomst hebben geregeld, en wel in dien zin, dat volgens artikel 4 der Overgangsovereenkomst beide partijen erkennen en aanvaarden, dat alle rechten en verplichtingen van Indonesië op de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië overgaan, zowel die van privaatrechtelijke als die van publiekrechtelijke aard, voor zover daaromtrent in de onder het Uniestatuut begrepen bijzondere overeenkomsten niet anders is bepaald, terwijl meer in het bijzonder wat de schulden betreft, artikel 25 sub D der Financiële en Economische Overeenkomst bepaalt, dat ten laste van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië komen alle interne schulden van Indonesië op de datum van de souvereiniteitsoverdracht;
‘’dat noch de aard van de in dit geding bedoelde schulden, noch de enkele omstandigheid dat de Staat in dit geding het bestaan van die schulden niet erkent, naar 's Hofs oordeel grond geeft die schulden niet onder bovengenoemde algemeen luidende regeling begrepen te achten;
‘’dat, wat hiervan ook zij, [eiser] zich niet ten onrechte erover beklaagt, dat hij tengevolge van de souvereiniteitsoverdracht rechtens en feitelijk in zijn positie als crediteur schade lijdt, immers hij daardoor zijn vroegere debiteur heeft verloren, terwijl het voor hem reeds op practische gronden zeer bezwaarlijk zal zijn, rechten ten deze tegen de opvolgende Staat geldend te maken;
‘’dat evenwel bij de beoordeling van de rechtsgevolgen niet mag worden voorbijgezien, dat het hier niet geldt een daad van een administratief orgaan, welke door de rechter op haar rechtmatigheid kan worden getoetst, doch een daad van de wetgever welke, als rechtsnorm, niet kan zijn een onrechtmatige daad; dat dus ook de niet-vergoeding van de schade, welke uit zodanige daad van wetgeving voortvloeit, niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, doch het alleen aan de wetgever staat te beoordelen, of er naar billijkheid termen aanwezig zijn hen, die door de wettelijke maatregel schade als bovenbedoeld hebben geleden, daarin in enigerlei vorm tegemoet te komen;
‘’dat derhalve ook aan de souvereiniteitsoverdracht geen gronden voor toewijzing van de vordering kunnen worden ontleend;’’
dat het Hof op deze gronden het beroepen vonnis heeft bekrachtigd;
Overwegende dat [eiser] tegen deze uitspraak opkomt met de volgende middelen van cassatie:
‘’1. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 1401, 1402 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek, 8 der Overgangsovereenkomst (Staatsblad J 570), 55 en 86 (vroeger 79) der Grondwet, 1 der Wet op de ministeriële verantwoordelijkheid, 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht, 1 der Indische Comptabiliteitswet, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof, — alhoewel terecht beslissende, dat naar Nederlandsch-Indisch ambtenarenrecht de voormalige Indische Overheid verplicht was tot betaling der ambtelijke salarissen, dus ook dat van [eiser],
over het tijdvak van 1 Mei 1942 tot 1 Augustus 1945 -, ten onrechte niet heeft beslist, dat de Nederlandse Regering of uitvoerende macht na de souvereiniteitsoverdracht, dus na opheffing van de Indische Overheid, tegenover [eiser] staatsrechtelijk verantwoordelijk is voor de niet-uitvoering van Indisch recht, hetwelk de verhouding regelt tussen de voormalige Indische Overheid en haar ambtenaren, welke staatsrechtelijke verantwoordelijkheid niet is of zelfs kan worden overgedragen aan of afgewenteld op de Indonesische Regering, zodat de weigering of nalatigheid der Nederlandse Regering om uitvoering te geven aan het vóór de souvereiniteitsoverdracht geldende Nederlands-Indische ambtenarenrecht een onrechtmatige daad is van den Staat der Nederlanden jegens [eiser] en zijn lotgenoten, mitsdien het Hof, met vernietiging van vonnis der Rechtbank, de vordering van [eiser] had behoren toe te wijzen.