DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No. 8975) van:
de naamloze vennootschap Nationale Bioscoopondernemingen "Asta" Theater, gevestigd te Amsterdam, eiseres tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage op 3 November 1955 tussen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. C. R. C . Wijckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, tegen verminderd tarief procederende ingevolge beschikking van voormelde Rechtbank d.d. 9 November 1954, vertegenwoordigd door Mr. R.P.J. Huygen, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff, namens den Procureur-Generaal, concluderende tot vernietiging van het bestreden vonnis, verwijzing der zaak naar de Rechtbank te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van 's Hogen Raads arrest en veroordeling van verweerder in de op het beroep in cassatie gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat de verweerder, [verweerder], voor den Kantonrechter te 's-Gravenhage tegen eiseres - verder te noemen Asta Theater - een vordering aanhangig heeft gemaakt tot betaling van f. 495, 53, later verminderd tot f. 483,84, daartoe stellende: dat hij reeds verscheidene jaren bij Asta Theater in dienst is als portier bij de door deze te 's-Gravenhage gedreven bioscoop, en wel laatstelijk overeenkomstig de "Regeling van lonen en andere arbeidsvoorwaarden in het bioscoopbedrijf", vastgesteld bij beschikking van het College van Rijksbemiddelaars van 23 Januari 1950, Nederlandse Staatscourant van 2 Februari 1950, No. 24, op een basisloon van f. 26, - met een garantieloon van f. 45, -; dat hem volgens latere beschikkingen van het College van Rijksbemiddelaars, waarbij is bepaald, dat aan arbeiders van 23 jaar of ouder, wier loon is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst of een bindend vastgestelde loonregeling, door de werkgevers boven het rechtens geldende, in geld genoten inkomen een zekere bijslag moet worden uitgekeerd, over den tijd van September 1950 tot 1 Juli 1953 over zijn voormeld basisloon van f. 26,- per week nog een bedrag aan bijslag toekomt, dat Asta Theater onbetaald heeft gelaten en dat in zijn inleidend verzoekschrift op f. 495,53 is berekend, doch, naar hij in den loop van het geding heeft gesteld, in werkelijkheid f. 483,84 bedraagt; dat Asta Theater tegen deze vordering heeft aangevoerd: dat zij zowel vóór als na de inwerkingtreding van de bij voormelde beschikking van het College van Rijksbemiddelaars van 23 Januari 1950 vastgestelde regeling aan [verweerder] f. 26,- per week als loon heeft betaald; dat echter volgens deze regeling het basisloon van [verweerder] niet minder dan f.10 en niet meer dan f.15 mocht bedragen en dus de volgens de door [verweerder] bedoelde latere beschikkingen van het College verschuldigde bijslagen over een basisloon van f.15,- per week moesten worden berekend, zodat [verweerder] niet te weinig, doch te veel aan loon heeft ontvangen;
dat de Kantonrechter, na bij vonnis van 13 Maart 1954 partijen in de gelegenheid te hebben gesteld om nadere inlichtingen te geven, bij vonnis van 28 Augustus 1954 heeft overwogen:
"dat [verweerder] de door hem gevorderde loonsverhoging berekent over een bedrag van f.26,-, doch dit bedrag niet is het bedrag van het basisloon volgens artikel 7 van de voor hem geldende "Regeling van Lonen", en dan ook niet is aan te merken als "het rechtens geldende, in geld genoten inkomen";
"dat immers uit de niet weersproken toelichting van Asta Theater blijkt, dat het bedrag van f. 26, - niet wordt uitgekeerd op grond van de "Regeling van Lonen", maar dat dit hierop berust, dat vóór de huidige loonregeling aan portiers werd uitbetaald f. 26,- per week en dat, toen de huidige loonregeling werd ingevoerd, Asta Theater dit basisloon niet heeft willen verminderen (naar hij zegt tot f.15,- op welk bedrag het minimum basisloon toen werd gesteld), doch het heeft gehouden op f. 26,-, maar er bezwaar tegen maakt, dat dit bedrag als grondslag voor de verhogingen wordt beschouwd ;
"dat voorts door [verweerder] is verklaard, dat hij aan verval steeds meer heeft ontvangen dan het verschil tussen het garantieloon (f.45, - plus eventuele verhogingen van 5%) en het bedrag van f. 26, -;
"dat hieruit volgt, dat, waar naar artikel 7 der loonregeling het basisloon uitmaakt het verschil tussen garantieloon en verval, het bedrag van f. 26,- niet is het basisloon en niet is het in de beschikkingen van Rijksbemiddelaars over de 5% bijslag bedoelde rechtens geldende inkomen, al wordt het wel in geld genoten;
"dat er uit dezen hoofde dan ook geen reden is om de verhogingen over f. 26,- berekend verschuldigd ste achten;
"dat bovendien op grond van deze beschikkingen - in verband met het in Ons tussenvonnis genoemde arrest van den Hogen Raad van 29 Februari 1952 N.J. 1952, No.156 - een aanspraak op de verhoging zou bestaan indien en voorzover (bij uitbetaling door Asta Theater van een vast bedrag van f. 26, -) aan verval zou worden ontvangen een geringer bedrag dan het verschil tussen f. 45, - plus verhogingen en f. 26, -;
"dat echter de ingestelde vordering niet hierop is gegrond;"
dat de Kantonrechter op deze gronden [verweerder] in zijn vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard;
dat op het door [verweerder] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep de Rechtbank bij het bestreden vonnis heeft overwogen:
"dat [verweerder] tegen dit vonnis een drietal grieven heeft ontwikkeld, welke in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de Kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat het bedrag van f. 26,- niet wordt uitgekeerd op grond van de bindende loonregeling en dat dit bedrag niet is het in die regeling bedoelde basisloon;
"dat, hoewel de Kantonrechter zich in zijn vonnis niet expressis verbis uitlaat over de strijdvraag tussen partijen of uit de woorden van artikel 7 van de loonregeling gelezen moet worden, dat daarin voor een portier twee minimum basisloonbedragen worden bepaald dan wel dat daarin een minimum en een maximum basisloonbedrag worden genoemd, de Rechtbank toch aanneemt dat inderdaad de Kantonrechter zich in zijn vonnis op het laatste standpunt heeft gesteld;
"dat immers hiermede in overeenstemming is de overweging van de Kantonrechter dat, nu partijen, nadat de bindende Loonregeling was ingevoerd de wekelijkse betaling van [verweerder] op f.26,- - die deze ook voordien kreeg - hebben gehandhaafd, daaruit moet worden begrepen, dat zij deze betaling niet als een basisloon opvatten, doch als een betaling die daar los van staat;
"dat indien de loonregeling geen bepaling zou inhouden betreffende een maximum basisloon van een portier, deze redenering niet houdbaar is, daar dan uit de omstandigheid, dat partijen na het invoeren van de loonregeling het vroegere salarisbedrag hebben gehandhaafd, moeilijk valt af te leiden dat zij dit
voortaan niet als basisloon in den zin van artikel 7 van de Loonregeling hebben beschouwd;
"dat de Rechtbank thans zelf het twistpunt van partijen nader wil beschouwen;
"dat de Rechtbank voorop wil stellen, dat in grammaticale zin de woorden van artikel 7 "tenminste f.10,- tot f.15,-" weinig licht verschaffen daar deze redactie zowel aan de ene als aan de andere redenering steun geeft;
"dat echter indien deze woorden zo zouden moeten worden uitgelegd dat het basisloon van een portier ten hoogste f.15,- zou mogen bedragen, deze bepaling in strijd zou komen met de in artikel 7 van deze regeling gegeven omschrijving van basisloon zijnde het garantieloon verminderd met het verval;
"dat immers zich dan het geval kan voordoen dat het garantieloon verminderd met het verval een hoger bedrag zou uitmaken dan f.15,- en een portier als hij slechts f. 15, - basisloon zou ontvangen, dan in totaal een bedrag zou ontvangen kleiner dan zijn garantieloon, hetgeen tegen de strekking van de Wet is;
"dat de Rechtbank weliswaar van oordeel is dat voor het bepalen van een minimum basisloon ook weinig reden is, daar dan in het systeem van de regeling de portier mogelijk soms een groter bedrag zou ontvangen dan het garantieloon, doch deze consequentie van minder belang is, nu deze zich ook zou voordoen, als het verval op zichzelf in enige week al groter zou zijn dan het garantieloon;
"dat de Rechtbank mitsdien aanneemt dat de in artikel 7 van de regeling gestelde bedragen beide minimum bedragen zijn en derhalve de aan [verweerder] uitgekeerde f. 26, - moeten worden beschouwd als een basisloon binnen het raam van deze regeling;
"dat mitsdien de loonsverhogingen ook op dit basisloon moeten worden toegepast;"
dat de Rechtbank op deze gronden het beroepen vonnis heeft vernietigd en alsnog aan [verweerder] zijn vordering heeft toegewezen;
Overwegende dat Asta Theater tegen deze uitspraak opkomt met het volgende middel van cassatie: "Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Regterlijke Organisatie, 1374, 1375, 1637, 1637a, 1638 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 2, 3, 11, 12, 15, 17 van het Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, 1, 6, 7 van de Regeling van Lonen en andere arbeidsvoorwaarden in het bioscoopbedrijf, vastgesteld bij beschikking van het College van Rijksbemiddelaars van 23 Januari 1950, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 2 Februari 1950 nr 24 en van 6 Februari 1950 nr 26, I van de Bijslag op lonen en salarissen, vastgesteld bij beschikking van het College van Rijksbemiddelaars van 7 September 1950, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 8 September 1950 nr 175, I van de Bijslag op lonen en salarissen, vastgesteld bij beschikking van het College van Rijksbemiddelaars van 22 Maart 1951, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 27 Maart 1951 nr 59,
doordien de Rechtbank op de in het vonnis vervatte overwegingen, met vernietiging van het vonnis van den Kantonrechter, aan [verweerder] zijn vordering, zoals deze tijdens de procedure was verminderd, heeft toegewezen,
ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen,
omdat de bedragen van f.10, - tot f.15,-, genoemd in artikel 7 der bovengenoemde Regeling, en althans het hoogste daarvan, maximumbedragen vormen in dezen zin, dat de werkgever geen hogere bedragen dan de genoemde als basisloon mag toekennen en uitbetalen - behoudens indien en voor zover het verschil tussen het garantieloon en het wekelijks genoten verval de evengenoemde bedragen overtreft, welk geval zich hier
echter - naar vaststaat, althans door de Rechtbank in het midden is gelaten - niet voordoet,
welke opvatting strookt met de bedoeling van het College, zo in dit als in andere gevallen, de lonen
( ook) naar boven te begrenzen, terwijl in deze uitlegging niet, zoals de Recht-ank - ten onrechte. - veronderstelt, strijd zou bestaan met de in artikel 7 van de Regeling gegeven omschrijving van basisloon als het garantieloon, verminderd met het verval, aangezien de meergenoemde bedragen niet voorstellen maxima voor het aldus te berekenen en uit te betalen verschil, maar maxima van de door den werkgever te betalen bedragen, indien zulk een verschil niet bestaat of beneden deze bedragen blijft. ";
Overwegende hieromtrent:
Is dat artikel 6 van de Regeling van lonen en andere arbeidsvoorwaarden in het bioscoopbedrijf vastgesteld in de hierboven vermelde beschikking van het College van Rijksbemiddelaars van 23 Januari 1950 een lijst bevat van de lonen, welke voor verschillende werknemers - waaronder portiers, controleurs en ouvreuses -, wier normale arbeidslijst 40 tot 48 uren per week bedraagt, zullen gelden, terwijl in het onmiddellijk daarop volgende artikel 7 is bepaald: "In bioscopen, waarin door het publiek fooien plegen te worden gegeven, gelden de in het voorgaande artikel voor controleurs, portiers en ouvreuses aangegeven lonen als garantielonen. Het door de werknemers wekelijks genoten bedrag aan verval wordt door de werkgever op het garantieloon in mindering gebracht; het resterende bedrag wordt als basisloon aan
de werknemer uitbetaald, met dien verstande, dat het basisloon voor portiers en controleurs, ongeacht het aantal arbeidsuren per week, indien ten minste zes dagen per week voorstellingen worden gegeven, ten minste f.10 tot f.15 zal bedragen, en voor ouvreuses ten minste f.5 tot f.10, en indien minder dan 6 dagen per week voorstellingen worden gegeven, f.2, respectievelijk f.1 per dag";
dat dus ingevolge deze bepalingen, voorzover zij op portiers betrekking hebben bij tenminste zes voorstellingen per week, aan dezen als "basisloon" verschuldigd is het verschil tussen garantieloon en verval, met dien verstande echter, dat, indien het verschil tussen garantieloon en verval minder dan f.10,- tot f. 15, - bedraagt, het basisloon f. 10, - tot f. 15,- zal zijn;
dat hieruit - in verband met de strekking van de regeling, welke niet enkel is een minimumregeling - volgt, dat ten minste f.10,- moet en ten hoogste f.15,- mag worden betaald in het geval dat het verschil tussen garantieloon en verval minder dan deze bedragen oplevert;
dat nu wel ingevolge de wijziging van de regeling in verband met de algemene loonsverhogingen dit bedrag van f.15,- op f.18,84 is gekomen, doch het ook aldus blijft beneden het bedrag van f.26,-, hetwelk tijdens de overeenkomst met verweerder - in strijd met de regeling - als ook bij een lager verschil van garantieloon en verval te betalen bedrag is aangehouden;
dat dus het middel is gegrond, terwijl de Hoge Raad ten principale recht kan doen;
Vernietigt het bestreden vonnis;
Bekrachtigt het beroepen vonnis van den Kantonrechter;
Veroordeelt [verweerder] in de kosten van het hoger beroep, aan zijde van Asta Theater begroot op tweehonderd vijftig gulden, alsmede in die van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan zijde van Asta Theater begroot op een en veertig gulden vijf en veertig cent aan verschotten en op zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Smits en Boltjes, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vierden Mei 1900 zes en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Langemeijer.