ECLI:NL:HR:1959:24

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 1959
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
9287
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Donner
  • J. Boltjes
  • A. Houwing
  • H. Hülsmann
  • P. Petit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onvoorzichtige doodslag en testamentaire beschikking

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding na een dodelijk ongeval veroorzaakt door de eiser, waarbij de echtgenoot van de verweerster om het leven kwam. De verweerster, weduwe van de overledene, vorderde een schadevergoeding van f 82.168,--, gebaseerd op het inkomen dat haar man had kunnen verdienen. De rechtbank oordeelde dat de eiser volledig aansprakelijk was voor de aanrijding en dat de verweerster recht had op schadevergoeding. De rechtbank bepaalde dat de schadevergoeding moest worden berekend op basis van het inkomen van de overledene, waarbij rekening werd gehouden met toekomstige belastingverplichtingen en de levensverwachting van de overledene. De eiser betwistte de hoogte van de schadevergoeding en voerde aan dat de testamentaire beschikking van de overledene, die de verweerster levenslang vruchtgebruik van zijn nalatenschap toekende, in mindering moest worden gebracht op de schadevergoeding. De rechtbank oordeelde echter dat deze beschikking niet in strijd was met de wet en dat de verweerster recht had op de volledige schadevergoeding. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verweerster recht had op een lijfrente ter dekking van de schadevergoeding. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eiser, waarbij hij de eerdere oordelen van de rechtbank en het hof bevestigde. De Hoge Raad oordeelde dat de eiser verantwoordelijk was voor de schadevergoeding en dat de verweerster recht had op de volledige uitkering, inclusief de koopsom van een lijfrente, om haar toekomstige inkomsten te waarborgen.

Uitspraak

De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 9287) van:
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een arrest, door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 26 Juni 1958 tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n:
[verweerster] , weduwe van [de echtgenoot] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Kist, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voor zover thans nog van belang, blijkt:
dat de verweerster in cassatie — [verweerster] — den eiser tot cassatie — [eiser] — heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage met den eis tot betaling van f 82.168,-- met wettelijke rente sedert 26 December 1953, daartoe stellende: dat op 26 December 1953 een personen-auto waarvan [eiser] toen eigenaar was en welke door [eiser] werd bestuurd haar echtgenoot [de echtgenoot] heeft aangereden, tengevolge waarvan deze op of omstreeks 26 December 1953 is overleden; dat zij door den arbeid van [de echtgenoot] placht te worden onderhouden, en om in denzelfden stand te kunnen voortleven als vóór het ongeval 60% behoeft van het inkomen dat haar man zou hebben verdiend, ware hij niet overleden, zijnde f. 7.200,-- per jaar; dat de contante waarde van een jaarrente op het leven van haar en haar echtgenoot, recht gevende op een uitkering van f. 7.200,-- per jaar tot het tijdstip waarop [de echtgenoot] 75 jaar zou zijn geworden f. 82.168,-- beloopt;
dat na verweer van [eiser] , die onder meer de gestelde schade heeft betwist, de Rechtbank te 's-Gravenhage bij tussenvonnis van 27 December 1955, na te hebben overwogen dat [eiser] geheel voor de aanrijding aansprakelijk is en aangezien hij erkend heeft dat [verweerster] door den arbeid van haar overleden man placht te worden onderhouden, tevens verplicht is tot schadevergoeding, bericht van deskundigen heeft bevolen aangaande de vraag tot welken leeftijd [de echtgenoot] zijn werkzaamheden zou hebben kunnen voortzetten alsmede of — uitgaande van het jaar voorafgaande aan zijn overlijden — zijn arbeidscapaciteit ook in de volgende jaren op 100% moet worden begroot en zo neen op hoeveel minder, voorts de verschijning van pp. heeft bevolen tot het verstrekken van inlichtingen en tot het beproeven van een vereniging;
dat, nadat [verweerster] de hoofdsom van haar vordering had verminderd tot f. 55.000,--, de Rechtbank bij tussenvonnis van 14 Mei 1957 heeft overwogen:
3. ‘’ dat de deskundigen, blijkens het overgelegde rapport van oordeel zijn, dat wijlen [de echtgenoot] in staat moest worden geacht tot zijn 65e levensjaar een arbeidscapaciteit van 100% te hebben kunnen opbrengen en dat vervolgens deze arbeidscapaciteit jaarlijks met 10% zou zijn afgenomen, zodat deze met ingang van het 76e levensjaar op nihil ware te stellen, tegen welk oordeel door geen der partijen bezwaren zijn naar voren gebracht;
4. dat de Rechtbank dit oordeel als grondslag voor de schadeberekening aanvaardt;
5. dat uit de door [verweerster] overgelegde bescheiden blijkt, dat het inkomen van het slachtoffer uit arbeid (winst in zijn tuindersbedrijf) een regelmatige en ononderbroken stijging heeft vertoond, op grond waarvan de Rechtbank bij deze schatting meer gewicht toekent aan het inkomen over de latere jaren dan aan dat over de vroegere, weshalve de Rechtbank bij het berekenen van de schade zal uitgaan van een inkomen van f. 11.000,-- per jaar;
6. dat daarop in mindering dient te worden gebracht de door het slachtoffer te betalen inkomstenbelasting welke belasting door de Rechtbank ex aequo et bono wordt afgerond op 15% van het inkomen, nu enerzijds de toekomstige belastingtarieven een onzekere factor zijn, anderzijds de overledene in de periode tussen zijn 65e en 75e levensjaar door zijn verminderende inkomsten een steeds lager percentage van zijn inkomen aan inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn geworden;
7. dat de Rechtbank het door [verweerster] overgelegde rapport d.d. 14 april 1956 van F.P. Berckenhoff voor zoverre dit betrekking heeft op het percentage van het inkomen van de overledene, dat [verweerster] als schadevergoeding toekomt, wil volgen, nu [eiser] de motivering en conclusie van dit rapport op dit punt niet, althans niet voldoende heeft weersproken en het percentage van 60% de Rechtbank juist voorkomt;
10. dat [eiser] heeft aangevoerd, dat de overledene bij testament aan [verweerster] heeft toegekend het levenslang vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap — hetgeen tussen partijen vaststaat — en dat hetgene, waarop [verweerster] uit dien hoofde recht heeft, bij de berekening van de verschuldigde schadevergoeding daarop in mindering behoort te komen;
11. dat [verweerster] daartegenover heeft gesteld, dat deze testamentaire beschikking in strijd is met het bepaalde in de artikelen 899a, 949 en 965 van het Burgerlijk Wetboek, nu de waarde van het vermaakte vruchtgebruik aanzienlijk meer is dan hetgeen aan [verweerster] op grond van het beginsel van de lex hac edictali mocht worden nagelaten; dat de kinderen van de overledene daarop een beroep hebben gedaan en dat [verweerster] , in der minne aan dit verzoek toegevende, genoegen heeft genomen met een verdeling van de nalatenschap van haar echtgenoot met inachtneming van het vermelde beginsel waardoor haar aandeel een zevende gedeelte van de nalatenschap bedraagt;
12. dat de voormelde testamentaire beschikking rechtsgeldig zou zijn, indien daardoor en door de uitvoering daarvan zou worden voldaan aan een natuurlijke verbintenis, namelijk des erflaters verzorgingsplicht van [verweerster] als overblijvende echtgenote en voorzoverre deze verzorging, gelet op de omstandigheden waaronder de echtelieden leefden en [verweerster] achterbleef, het redelijke niet te buiten gaat;
13. dat [verweerster] na het overlijden van haar echtgenoot door het onderwerpelijke ongeval een vordering op [eiser] heeft verkregen tot vergoeding van de geleden schade; dat [eiser] niet betwist genoegzaam gegoed te zijn; dat [verweerster] derhalve niet is achtergebleven onder omstandigheden, die een verzorgingsplicht met zich brachten;
14. dat derhalve de testamentaire beschikking en derzelver uitvoering niet strekken tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis en de kinderen van het slachtoffer terecht bezwaar hebben gemaakt tegen het testament en [verweerster] terecht genoegen genomen heeft met een/zevende gedeelte van de nalatenschap;
16. dat voorts blijkt uit de meergemelde successie-memorie, dat [verweerster] uit de nalatenschap van haar echtgenoot f. 5.099,20 zal ontvangen, alsmede dat vaststaat, dat [verweerster] een bedrag van f. 1.852,-- heeft ontvangen terzake van levensverzekeringen gesloten op het leven van het slachtoffer, welke bedragen, nu deze aan [verweerster] toekomen tengevolge van het overlijden van haar echtgenoot, in mindering dienen te komen op de schadevergoeding, door [eiser] te betalen;
17. dat de Rechtbank de eigen inkomsten van [verweerster] , ten bedrage van circa f. 190,-- per jaar buiten beschouwing zal laten, nu dit geringe inkomen, gezien de financiële omstandigheden waaronder [verweerster] en haar echtgenoot voor het ongeval leefden, niet medebepalend is voor haar stand en fortuin; dat evenmin rekening dient te worden gehouden met een eventuele uitkering aan [verweerster] op grond van de Algemene Ouderdomswet, nu slechts een zeer gering deel van de toe te kennen schadevergoeding wordt gevormd door na het 65e levensjaar van [verweerster] geleden schade;
18. dat derhalve de schadevergoeding dient te worden berekend in dier voege dat [verweerster] dient te ontvangen 60% van het op bovenvermelde wijze te berekenen netto-inkomen van de overledene;
19. dat deze uitkeringen, nu bij de berekening daarvan is uitgegaan van het inkomen van de overledene na aftrek van de inkomstenbelasting, vermeerderd moet worden met dusdanig bedrag, dat zij na aftrek van de door haar verschuldigde belasting — te berekenen naar de in het jaar 1957 geldende tarieven — de in de voorafgaande overweging bedoelde 60% zal overhouden;
20. dat de Rechtbank nu deze uitkering zich over een groot aantal jaren zal uitstrekken, termen aanwezig acht deze uitkeringen in een bedrag ineens te doen geschieden;
21. dat daartoe aan [verweerster] dient te worden toegekend de koopsom van een lijfrente op haar leven te berekenen per 1 Januari 1954, waarbij er van dient te worden uitgegaan, dat de op bovenvermelde wijze te berekenen jaarlijkse uitkeringen gedurende de vermelde periode slechts gedurende het leven van het slachtoffer en uiterlijk tot zijn 75e verjaardag zouden moeten worden uitgekeerd;
22. dat de Rechtbank daarbij niet voorbijziet, dat de winst van de assuradeur alsdan ten laste van [eiser] komt, doch deze is gehouden aan [verweerster] de geleden schade te vergoeden, waaronder is begrepen het haar verschaffen van de grootst mogelijke zekerheid, dat ook in de toekomst de door [verweerster] gederfde inkomsten — geleden schade — aan haar zullen worden uitgekeerd;
23. dat op deze koopsom in mindering dienen te komen de vermelde bedragen van f. 5.099,20 en f. 1.825,--;
24. dat de Rechtbank omtrent de berekening van het verschuldigde deskundige voorlichting noodzakelijk acht en het wenselijk oordeelt dat het bericht door drie deskundigen zal worden uitgebracht;"
dat de Rechtbank bij dit tussenvonnis bericht van deskundigen heeft bevolen over de vraag welke de koopsom zou zijn van een lijfrente — per 1 Januari 1954 — die [verweerster] gedurende het leven van haar echtgenoot en ten hoogste gedurende den in het vonnis aangeduiden termijn de daar vermelde jaarlijkse uitkeringen zou verschaffen;
dat op het tegen dit vonnis van 14 Mei 1957 door [eiser] en incidenteel door [verweerster] ingestelde hoger beroep het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij het bestreden arrest het vonnis waarvan beroep heeft bekrachtigd met dien verstande dat de deskundigen te werk moeten gaan naar de gegevens van dit arrest, en de zaak ter verdere afdoening heeft verwezen naar de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, daartoe overwegende:
1. ''dat het Hof eerst zal behandelen grief III in het principaal beroep, waarmede [eiser] bestrijdt de beslissing der Rechtbank dat de testamentaire beschikking, waarbij [de echtgenoot] aan [verweerster] heeft toegekend het levenslang vruchtgebruik zijner nalatenschap, en de uitvoering dier beschikking niet strekken ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis, gelegen in [de echtgenoot] 's plicht tot verzorging van [verweerster] als overblijvende echtgenote, voorzover deze verzorging, gelet op de omstandigheden, waaronder [de echtgenoot] en [verweerster] als echtelieden samenleefden en [verweerster] achterbleef, het redelijke niet te buiten gaat, en de kinderen van [de echtgenoot] terecht bezwaar hebben gemaakt tegen het testament en [verweerster] terecht genoegen heeft genomen met 1/7 gedeelte der nalatenschap;
2.dat de Rechtbank het ontbreken van evengemelde natuurlijke verbintenis hieruit heeft afgeleid dat [verweerster] niet is achtergebleven onder omstandigheden die een verzorgingsplicht met zich brachten, nu zij na het overlijden van [de echtgenoot] door het ongeval een vordering op [eiser] heeft verkregen tot vergoeding van de geleden schade en [eiser] niet betwist genoegzaam gegoed te zijn;
3.dat de daartegen gerichte grief faalt, omdat de op [de echtgenoot] rustende verplichting van moraal en fatsoen om bij wege van een testamentaire beschikking, welke tot een feitelijke beknotting van de rechten der legitimarissen leidt, in het onderhoud van zijn echtgenote te voorzien, wordt ter zijde gesteld door de verhaalbare vordering op [eiser] , die ingevolge artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek wettelijk verplicht is in het onderhoud van [verweerster] te voorzien;
4.dat [eiser] ten onrechte stelt, dat het verzet van de kinderen van [de echtgenoot] tegen de making aan [verweerster] van het levenslang vruchtgebruik van de nalatenschap een schijnhandeling zou zijn, reeds om deze reden dat die nalatenschap gescheiden en gedeeld is met inachtneming van dat verzet en uit niets blijkt en ook niet is gesteld dat de scheiding en deling, zoals die in de ter zake betrekkelijke akte is neergelegd, niet in overeenstemming met de werkelijkheid zou zijn, waarbij het overigens van geen belang is, dat tussen het openvallen van de nalatenschap en het verzet enige tijd is verlopen;
5.dat vervolgens gezamenlijk kunnen worden behandeld het eerste onderdeel van grief I in het principaal appèl en de eerste grief in het incidenteel beroep, beide gericht tegen de aanvaarding door de Rechtbank als uitgangspunt van de berekening der schade, dat [de echtgenoot] zich na het ongeval een inkomen van f. 11.000,-- per jaar zou hebben kunnen verwerven;
10.dat het Hof, gelet op het zuiver inkomen van f. 11.989,-- waarnaar [de echtgenoot] over 1952 is aangeslagen en de bedrijfswinst van f. 12.989,63 over de periode 1 Januari 1953 —23 December 1953, begrepen in het zuiver inkomen, waarnaar de aanslag over 1953 is geregeld, van oordeel is dat voor het tijdvak van de dag van overlijden tot die waarop [de echtgenoot] 65 jaar oud zou zijn geworden, moet worden uitgegaan van een inkomen van gemiddeld f. 12.000,-- per jaar;
11.dat derhalve het eerste onderdeel van grief I ongegrond is en de eerste grief in het incidenteel appèl terecht is aangevoerd;
12.dat het Hof deelt het door [eiser] in het tweede onderdeel van grief I gemaakte bezwaar tegen de afronding op 15% van de inkomstenbelasting, welke zou zijn geheven van het inkomen, door [de echtgenoot] genoten van de dag van overlijden totdat hij 75 jaar oud was geworden, en het een nauwkeuriger benadering van de aan [verweerster] toekomende schadevergoeding dan de door [eiser] bestreden afronding oplevert mogelijk acht door in aanmerking te nemen de door een gehuwde zonder aanspraak op kinderaftrek over het inkomen in elk der jaren 1954 t/m 1969 verschuldigde inkomstenbelasting, berekend naar het tarief geldend voor 1957, welk tarief door de Rechtbank zonder verzet van partijen is aangewezen voor de berekening der van [verweerster] te heffen inkomstenbelasting;
13.dat [eiser] met grief II bezwaar maakt hiertegen, dat de Rechtbank heeft aangenomen dat aan [verweerster] als schadevergoeding toekomt een percentage van 60 van het netto inkomen van [de echtgenoot] en ter toelichting aanvoert dat mag worden aangenomen dat een hoog inkomen als het onderhavige niet geheel wordt verteerd doch hiervan ook besparingen geschieden, alsmede dat uit de successiememorie blijkt dat in het verleden besparingen zijn verricht;
14.dat wat dit laatste betreft, gemelde memorie weliswaar een vermogensvermeerdering staande huwelijk van [verweerster] en [de echtgenoot] toont van
f. 2.903.35, doch geen baten vermeldt welke als resultaat van besparingen zijn te herkennen, zodat de inhoud dier memorie geen aanleiding geeft tot de verwachting dat [de echtgenoot] indien hij in leven was gebleven zou hebben gespaard;
15.dat derhalve de enkele veronderstelling dat van het door [de echtgenoot] gederfde inkomen besparingen zouden zijn geschied, niet is gestaafd en [eiser] tevergeefs aantast de juistheid van het door de Rechtbank bepaalde percentage;
16.dat [eiser] ten onrechte in de onderhavige beslissing der Rechtbank een afwijking ziet van het vonnis van 27 December 1955, waarbij de Rechtbank zich heeft voorbehouden ten aanzien van de door [verweerster] gestelde 60% deskundige voorlichting in te winnen, hebbende de Rechtbank immers door zodanig inwinnen achterwege te laten één van de beide door haar opengelaten mogelijkheden gekozen;
17.dat het Hof evenmin termen aanwezig acht ter zake deskundigenbericht te bevelen, zodat de grief moet worden verworpen;
18.dat grief IV van [eiser] luidt dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de uit de successiememorie blijkende vermogensvermeerdering van [verweerster] en buiten beschouwing heeft gelaten de eigen inkomsten van [verweerster] ten bedrage van
f. 190,-- per jaar;
19.dat deze grief waarmede [eiser] aan de orde stelt de eigen inkomsten van [verweerster] , gegrond is;
20.dat blijkens de in hoger beroep overgelegde akte van scheiding en deling der nalatenschap van [de echtgenoot] bij de berekening van het aan [verweerster] toekomende te haren gunste is rekening gehouden met een som van
f. 1600,-- als door haar ten huwelijk aangebracht en met een bedrag van f. 961,29 wegens de helft der vermogensvermeerdering staande huwelijk;
21.dat het inkomen dat [verweerster] van gemelde bedragen kan verkrijgen evenals de inkomsten van
f. 190,-- per jaar, welke de Rechtbank buiten beschouwing heeft gelaten, een en ander tezamen te stellen op
f. 250,-- per jaar, haar behoeftigheid verminderen en hiermede rekening behoort te worden gehouden bij de bepaling van het door [eiser] te verstrekken onderhoud en wel door vermindering met
f. 250,-- telkens van het bedrag overeenkomstig de 19e alinea van het vonnis waarvan beroep te vinden door vermeerdering van 60% van het belastingvrij-inkomen van [de echtgenoot] met een zodanige som dat [verweerster] na aftrek der inkomstenbelasting, welke zij volgens het tarief voor 1957 verschuldigd is over het na gemelde vermeerdering verkregen bedrag, de evenbedoelde 60% overhoudt;
22.dat grief V in het principaal beroep, zoals deze blijkens de toelichting kan worden weergegeven, inhoudt dat in plaats van de koopsom ener lijfrente dient te worden toegekend niet meer dan de contante waarde der jaarlijkse uitkeringen, zulks omdat de winst van de verzekeraar bij aankoop van een lijfrente niet ten laste van [eiser] dient te komen;
23.dat een vergoeding gelijk aan de contante waarde der jaarlijkse uitkeringen [verweerster] niet waarborgt dat zij gedurende haar leven en uiterlijk tot de dag waarop [de echtgenoot] 75 jaar oud zou zijn geworden, de uitkeringen ontvangt waarop zij jegens [eiser] aanspraak heeft, reeds omdat de rentevoet die aan de gemelde berekening ten grondslag wordt gelegd, zich in voor haar ongunstige zin kan wijzigen;
24.dat niet valt in te zien dat dit risico, hetwelk niet voor rekening van [verweerster] zou komen indien [eiser] werd veroordeeld tot jaarlijkse uitkeringen gedurende haar leven en uiterlijk tot de 75ste verjaardag van [de echtgenoot] , te haren laste zou moeten worden gebracht bij een veroordeling van [eiser] tot betaling van een som ineens;
25.dat naar 's Hofs oordeel alleen aankoop van een lijfrente [verweerster] de haar in gemeld opzicht toekomende zekerheid biedt en de Rechtbank op juiste gronden, welke het Hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft beslist dat aan [verweerster] dient te worden toegekend de koopsom ener lijfrente;
26.dat hieraan niet afdoet dat, zoals [eiser] opmerkt, [verweerster] niet kan worden gedwongen met de haar toe te kennen som een lijfrente te kopen, aangezien de omvang der vergoeding, waartoe [eiser] jegens zijn wederpartij is gehouden, niet wordt bepaald door de wijze waarop zij die vergoeding besteedt;
27.dat [verweerster] in haar tweede grief in het incidenteel beroep zich er tegen verzet dat de Rechtbank op de koopsom der lijfrente in mindering heeft gebracht onder meer de uitkering uit levensverzekering van
f. 1.852,--;
28.dat [verweerster] aanvoert dat deze uitkering dient tot dekking van bijzondere kosten die niet uit hoofde van artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek worden vergoed, als hoedanig zij noemt: directe kosten na het overlijden in verband daarmede, notaris- en proceskosten;
29. dat — wat er zij van de door [verweerster] aan gemelde uitkering toegeschreven bestemming — de stellingen van [verweerster] , die aard en omvang van bedoelde bijzondere kosten niet nader heeft aangeduid, te vaag zijn om de slotsom te wettigen dat bij de bepaling van haar fortuin in de zin van evengemeld wetsartikel de onderhavige uitkering buiten aanmerking zou moeten blijven en de grief derhalve geen doel treft;
31.dat [verweerster] terecht erop wijst dat blijkens de akte van boedelscheiding haar aandeel in de nalatenschap na aftrek der successierechten
f.4.715,86 bedraagt, van welke som ook [eiser] bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl uitgaat, zodat dit bedrag dient te vervangen de in de 23ste alinea ‘’In Rechte" van het vonnis waarvan beroep voorkomende post van
f. 5.099,20;
32.dat naar uit het voorafgaande voortvloeit het Hof in de volgende onderdelen een ander uitgangspunt dan de Rechtbank aanneemt voor de berekening van het door [eiser] verschuldigde:
1) Schatting van het door [de echtgenoot] tot zijn 65ste verjaardag gederfde inkomen op f. 12.000,-- in plaats van f. 11.000,-- per jaar (5de alinea ‘’In Rechte" van het vonnis a quo),
2) aftrek van de door [de echtgenoot] te betalen inkomstenbelasting, berekend telken jare naar het tarief voor 1957, in plaats van 15% van het inkomen (6de alinea ‘’In Rechte" van het vonnis a quo),
3) vermindering telkens van het op de voet van de 19de alinea ‘’In Rechte" van het vonnis a quo te berekenen bedrag met f. 250,--,
4) wijziging van de volgens de 23ste alinea ‘’In Rechte" op de koopsom in mindering te brengen bedragen in f. 4.715,86 en f. 1.852,--";
Overwegende dat [eiser] tegen dit arrest is opgekomen met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 236, 899a, 949, 965, 1395, 1401, 1402, 1406 van het Burgerlijk Wetboek, 31 Wegenverkeerswet,
doordien het Hof onder meer heeft overwogen en beslist gelijk hiervoor onder 1, 2 en 3 is vermeld, en mede op dien grond heeft bekrachtigd (voorzover hier van belang) het vonnis waarvan beroep,
zulks ten onrechte,
omdat de op [de echtgenoot] rustende — en door hem ook nagekomen — verplichting van moraal en fatsoen om — gelijk hij in feite gedaan heeft — bij wege van een testamentaire beschikking in het onderhoud van zijn (tweede) echtgenote te voorzien, niet afhankelijk is (en ook niet afhankelijk kan zijn) van de — pas na zijn dood gebleken — omstandigheid, dat zijn weduwe een verhaalbare vordering op [eiser] heeft ex artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek tot voorziening in haar onderhoud, respectievelijk — en juister — tot schadevergoeding, te waarderen naar gelang van den wederzijdsen stand en de fortuin der personen, en naar de omstandigheden,
en, in elk geval, vorengenoemde op [de echtgenoot] rustende verplichting van moraal en fatsoen niet wordt terzijdegesteld door voornoemde vordering op [eiser] ;
maar integendeel het feit, dat [de echtgenoot] zijn meergenoemde verplichting van moraal en fatsoen jegens zijn (tweede) echtgenote is nagekomen, vormt een van de omstandigheden, respectievelijk een van de factoren van stand en fortuin van de weduwe, waarmede bij de waardering van de schadevergoeding ex artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek moet worden rekening gehouden;
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen, opgesomd in middel I, alsmede van de artikelen 899, 960, 961, 966 en 967 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof op de door [eiser] aan het slot van zijn derde appèlgrief aldus geformuleerde klacht:
‘’Overigens is het de vraag of in het (lees: haar) systeem geïntimeerde terecht genoegen heeft genomen met slechts 1/7 gedeelte der nalatenschap.
Artikel 949 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek leidt tot inkorting van het vruchtgebruik tot de helft van de nalatenschap en krachtens artikel 965 van het Burgerlijk Wetboek hebben de legitimarissen slechts de keus om hetzij te berusten in dit vruchtgebruik van de halve nalatenschap, hetzij aan de weduwe af te staan de eigendom van het beschikbaar gedeelte, hetwelk in casu is 1 — (6 x ¾ x 1/7) gedeelte der nalatenschap, ofwel 5/14 gedeelte der nalatenschap".
niet, althans niet met enige uit het arrest blijkende begrijpelijke motivering, heeft beslist, en 's Hofs arrest op dit punt mitsdien niet naar den eis der Wet met redenen is omkleed,
althans en in elk geval op de voornoemde door [eiser] in appèl naar voren gebrachte gronden onjuist, althans niet zonder meer juist, is de (door het Hof stilzwijgend onderschreven, althans als grondslag voor zijn beslissing aanvaarde) opvatting der Rechtbank, dat de weduwe terecht met slechts 1/7 gedeelte der nalatenschap genoegen heeft genomen.
III. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen opgesomd in middel I en middel II, alsmede van artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikelen 1811 t/m 1824 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof onder meer heeft overwogen en beslist gelijk hiervoren onder 22, 23, 24, 25, 26 is vermeld (terwijl de Rechtbank ten aanzien van het onderhavige punt, had overwogen en beslist, voor zover hier van belang, gelijk hiervoren onder 20, 21 en 22 uit het vonnis der Rechtbank van 14 Mei 1957 is vermeld),
zulks ten onrechte,
omdat [eiser] slechts gehouden is tot vergoeding van de werkelijke schade van de weduwe [de echtgenoot] (binnen de grenzen van artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek), voorzover deze door zijn onrechtmatige daad (en de dood van [de echtgenoot] ) is veroorzaakt;
en de weduwe rechtens geenszins verplicht is deze vergoeding te vorderen, noch ook de rechter verplicht is deze vergoeding toe te wijzen in de vorm van een bedrag ineens, doch zulks evenzeer kan geschieden in de vorm van jaarlijkse uitkeringen gedurende het levert van de weduwe (en tot uiterlijk den dag waarop [de echtgenoot] 75 jaar oud zou zijn geworden),
en indien vergoeding wordt gevorderd respectievelijk toegewezen in de vorm van een bedrag ineens, bij de berekening van bedoeld bedrag rekening zal moeten worden gehouden met de relevante factoren als sterftekansen, rentepercentages en dergelijke, gelijk die op het tijdstip van berechting (of op enig eerder tijdstip) zijn te beoordelen, met het daaraan voor elk van beide partijen inhaerente risico, dat de werkelijkheid kan blijken af te wijken van voornoemde bij de berekening in aanmerking genomen factoren,
en aldus onder meer de mogelijkheid bestaat, dat de rentevoet, die aan gemelde berekening ten grondslag wordt gelegd, zich naderhand wijzigt, het zij in voor de weduwe [de echtgenoot] , het zij in voor [eiser] ongunstige zin, maar er — indien eenmaal gekozen is een schadevergoeding in de vorm van een som ineens — rechtens geen basis, althans rechtens niet zonder meer enige basis, is om eenzijdig het risico van een wijziging in voor de weduwe ongunstige zin te dekken ten koste van [eiser] en hem mede te belasten met de in de kosten van aankoop ener lijfrente begrepen winst van de verzekeringsmaatschappij,
immers, respectievelijk: althans, vorenbedoeld bedrag niet, althans niet zonder meer, kan gelden als (vergoeding van) schade door [eiser] onrechtmatige daad veroorzaakt,
terwijl ook het (enkele) feit, dat voormeld risico niet voor rekening van de weduwe zou komen, indien [eiser] werd veroordeeld tot jaarlijkse uitkeringen gedurende haar leven en uiterlijk tot den 75sten verjaardag van [de echtgenoot] , geenszins medebrengt dat — steeds en onder alle omstandigheden, respectievelijk: normaliter — meergenoemd risico niet te haren laste zou moeten worden gebracht (althans: te haren laste zou moeten worden gelaten) bij een veroordeling van [eiser] tot betaling van een som ineens,
en ook geenszins, althans geenszins steeds en onder alle omstandigheden respectievelijk normaliter, de gehoudenheid tot vergoeding van schade ex artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek, mede omvat het verschaffen van de (grootst mogelijke) zekerheid, dat ook in de toekomst de door [verweerster] gederfde (althans: te derven) inkomsten — geleden schade — aan haar zullen worden uitgekeerd, respectievelijk (onder alle omstandigheden) uit de haar toegekende som ineens zullen kunnen worden bestreden,
en Rechtbank noch Hof hebben vermeld enige bijzondere omstandigheid, respectievelijk op andere wijze begrijpelijk hebben gemotiveerd, waarom in dit geval voornoemde zekerheid aan de weduwe wel zou toekomen en deze haar ten laste van [eiser] zou moeten worden verschaft naast en boven het bedrag ineens, hetwelk, in aanmerking genomen alle te voorziene factoren, opzichzelf aequivalent is met de door de weduwe geleden en krachtens artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek te vergoeden schade.";
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat hieraan ten grondslag ligt de opvatting dat [de echtgenoot] , ten behoeve van [verweerster] beschikkende gelijk hij deed, daarmede voldeed aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis, zodat de kinderen uit zijn eerste huwelijk tegen die beschikking niet konden opkomen;
dat deze opvatting onjuist is;
dat toch een natuurlijke verbintenis van [de echtgenoot] om in het levensonderhoud van [verweerster] na zijn dood te voorzien slechts aanwezig zou kunnen worden geacht indien en voorzover voor haar bij zijn dood een behoefte aan zulk een voorziening zou blijken te hebben bestaan;
dat hiervan te dezen geen sprake was, nu [de echtgenoot] overleed tengevolge van een aan [eiser] schuld te wijten ongeval en [verweerster] deswege op grond van artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek een vorderingsrecht tot schadevergoeding verkreeg op [eiser] , die voldoende gegoed was; dat weliswaar het beloop van [eiser] schuld uit dien hoofde mede afhankelijk was van de fortuin van [verweerster] , doch tot die fortuin voor wat betreft de door [de echtgenoot] te haren behoeve getroffen beschikking slechts viel te rekenen datgene wat daarvan overbleef nadat de voorkinderen hun recht op inkorting hadden geldend gemaakt;
dat derhalve het middel geen doel treft;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat, nadat de Rechtbank had geoordeeld dat [verweerster] terecht genoegen had genomen met 1/7 gedeelte van de nalatenschap, [eiser] in hoger beroep aan het slot van zijn derde grief heeft gesteld dat naar juiste wetstoepassing [verweerster] aanspraak had kunnen maken op 5/14 van de nalatenschap;
dat het eerste onderdeel van dit middel, aan het Hof verwijtende dat het aan deze stelling zonder redengeving is voorbijgegaan, ten onrechte den eis van motivering stelt ten aanzien van een beslissing van zuiver rechtskundigen aard;
dat, wat betreft het tweede onderdeel, deze stelling trouwens onjuist is;
dat toch, wanneer vruchtgebruik is vermaakt aan een tweeden echtgenoot waarvan het beloop het wettelijk erfdeel van kinderen uit een vroeger huwelijk benadeelt, en dezen, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 965 van het Burgerlijk Wetboek, in plaats van de beschikking uit te voeren, den afstand van eigendom verkiezen, het hun vrijstaat onder inroeping van het bij artikel 949, eerste lid, bepaalde het beloop van den eigendom welke na deze omzetting moet worden afgestaan te beperken tot hetgeen aan een tweeden echtgenoot bij artikel 899 a is toegekend;
dat dit eveneens geldt voor het in artikel 949, tweede lid, voorziene en te dezen aanwezige geval, dat slechts vruchtgebruik is vermaakt, vermits dit tweede lid blijkens zijn slot onverlet laat het bepaalde in artikel 965 en voor een alsdan voor het vruchtgebruik in de plaats tredenden eigendom het bepaalde in artikel 949, eerste lid, evenzeer kan worden ingeroepen;
dat het tweede middel derhalve faalt;
Overwegende nopens het derde middel:
dat indien de rechter dengene die tot schadevergoeding ingevolge artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek is gehouden in plaats van tot betaling van jaarlijkse uitkeringen veroordeelt tot betaling van een som ineens, deze som niet hoger doch ook niet lager behoort te worden gesteld dan het bedrag waarmede de gerechtigde tot de schadevergoeding zich van de hem naar 's rechters oordeel toekomende uitkeringen in redelijkheid kan verzekeren;
dat deze som in het algemeen hoger zal zijn dan het bedrag dat pleegt te worden aangeduid als de contante waarde der uitkeringen en veelal zal kunnen worden gesteld op het bedrag waartegen op het gebied van levensverzekeringen werkzame ondernemingen bereid zijn de voldoening dier uitkeringen voor haar rekening te nemen;
dat immers bij de bepaling van bedoelde contante waarde pleegt te worden gerekend met gegevens betreffende levens- en sterftekansen en mogelijkheden van belegging en risicospreiding, welke particuliere beleggers niet, doch genoemde ondernemingen, doordat zij van velen gelden ontvangen die zij moeten beleggen en velerlei uitkeringen, afhankelijk van het leven en sterven van een groot aantal personen, hebben te doen, wèl ten volle zullen kunnen benutten;
dat dientengevolge de zekerheid dat de rechthebbende op de uitkeringen deze ook in werkelijkheid zal ontvangen, veelal op de voor den tot schadevergoeding verplichte minst kostbare wijze zal kunnen worden verkregen door het sluiten van een overeenkomst met een onderneming als de genoemde, ook al zal deze daarbij boven het bedrag van de contante waarde nog een zeker bedrag voor kosten en winstopslag bedingen;
dat het Hof, door te overwegen dat een som gelijk aan de contante waarde van de door [eiser] aan [verweerster] verschuldigde uitkeringen [verweerster] niet waarborgt dat zij gedurende haar leven de uitkeringen ontvangt waarop zij jegens [eiser] aanspraak heeft, en door met de Rechtbank te oordelen dat alleen aankoop van een lijfrente [verweerster] de haar toekomende zekerheid biedt, niet blijk heeft gegeven een ander standpunt in te nemen dan in de vorige alinea's is aangegeven;
dat dit met name niet volgt uit de door het Hof aan de evengenoemde overweging bij wege van redengeving toegevoegde en als zodanig irrelevante veronderstelling dat de rentevoet welke aan de berekening van de contante waarde ten grondslag is gelegd zich in voor [verweerster] ongunstigen zin zou kunnen wijzigen;
dat mitsdien ook dit middel faalt;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt den eiser tot cassatie in de daarop aan de zijde van de verweerster gevallen kosten, tot den uitspraak begroot op twee en twintig gulden vijftig cent aan verschotten en zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Boltjes, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vier en twintigsten April 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.