1) Schatting van het door [de echtgenoot] tot zijn 65ste verjaardag gederfde inkomen op f. 12.000,-- in plaats van f. 11.000,-- per jaar (5de alinea ‘’In Rechte" van het vonnis a quo),
2) aftrek van de door [de echtgenoot] te betalen inkomstenbelasting, berekend telken jare naar het tarief voor 1957, in plaats van 15% van het inkomen (6de alinea ‘’In Rechte" van het vonnis a quo),
3) vermindering telkens van het op de voet van de 19de alinea ‘’In Rechte" van het vonnis a quo te berekenen bedrag met f. 250,--,
4) wijziging van de volgens de 23ste alinea ‘’In Rechte" op de koopsom in mindering te brengen bedragen in f. 4.715,86 en f. 1.852,--";
Overwegende dat [eiser] tegen dit arrest is opgekomen met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 236, 899a, 949, 965, 1395, 1401, 1402, 1406 van het Burgerlijk Wetboek, 31 Wegenverkeerswet,
doordien het Hof onder meer heeft overwogen en beslist gelijk hiervoor onder 1, 2 en 3 is vermeld, en mede op dien grond heeft bekrachtigd (voorzover hier van belang) het vonnis waarvan beroep,
zulks ten onrechte,
omdat de op [de echtgenoot] rustende — en door hem ook nagekomen — verplichting van moraal en fatsoen om — gelijk hij in feite gedaan heeft — bij wege van een testamentaire beschikking in het onderhoud van zijn (tweede) echtgenote te voorzien, niet afhankelijk is (en ook niet afhankelijk kan zijn) van de — pas na zijn dood gebleken — omstandigheid, dat zijn weduwe een verhaalbare vordering op [eiser] heeft ex artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek tot voorziening in haar onderhoud, respectievelijk — en juister — tot schadevergoeding, te waarderen naar gelang van den wederzijdsen stand en de fortuin der personen, en naar de omstandigheden,
en, in elk geval, vorengenoemde op [de echtgenoot] rustende verplichting van moraal en fatsoen niet wordt terzijdegesteld door voornoemde vordering op [eiser] ;
maar integendeel het feit, dat [de echtgenoot] zijn meergenoemde verplichting van moraal en fatsoen jegens zijn (tweede) echtgenote is nagekomen, vormt een van de omstandigheden, respectievelijk een van de factoren van stand en fortuin van de weduwe, waarmede bij de waardering van de schadevergoeding ex artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek moet worden rekening gehouden;
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen, opgesomd in middel I, alsmede van de artikelen 899, 960, 961, 966 en 967 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof op de door [eiser] aan het slot van zijn derde appèlgrief aldus geformuleerde klacht:
‘’Overigens is het de vraag of in het (lees: haar) systeem geïntimeerde terecht genoegen heeft genomen met slechts 1/7 gedeelte der nalatenschap.
Artikel 949 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek leidt tot inkorting van het vruchtgebruik tot de helft van de nalatenschap en krachtens artikel 965 van het Burgerlijk Wetboek hebben de legitimarissen slechts de keus om hetzij te berusten in dit vruchtgebruik van de halve nalatenschap, hetzij aan de weduwe af te staan de eigendom van het beschikbaar gedeelte, hetwelk in casu is 1 — (6 x ¾ x 1/7) gedeelte der nalatenschap, ofwel 5/14 gedeelte der nalatenschap".
niet, althans niet met enige uit het arrest blijkende begrijpelijke motivering, heeft beslist, en 's Hofs arrest op dit punt mitsdien niet naar den eis der Wet met redenen is omkleed,
althans en in elk geval op de voornoemde door [eiser] in appèl naar voren gebrachte gronden onjuist, althans niet zonder meer juist, is de (door het Hof stilzwijgend onderschreven, althans als grondslag voor zijn beslissing aanvaarde) opvatting der Rechtbank, dat de weduwe terecht met slechts 1/7 gedeelte der nalatenschap genoegen heeft genomen.
III. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen opgesomd in middel I en middel II, alsmede van artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikelen 1811 t/m 1824 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof onder meer heeft overwogen en beslist gelijk hiervoren onder 22, 23, 24, 25, 26 is vermeld (terwijl de Rechtbank ten aanzien van het onderhavige punt, had overwogen en beslist, voor zover hier van belang, gelijk hiervoren onder 20, 21 en 22 uit het vonnis der Rechtbank van 14 Mei 1957 is vermeld),
zulks ten onrechte,
omdat [eiser] slechts gehouden is tot vergoeding van de werkelijke schade van de weduwe [de echtgenoot] (binnen de grenzen van artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek), voorzover deze door zijn onrechtmatige daad (en de dood van [de echtgenoot] ) is veroorzaakt;
en de weduwe rechtens geenszins verplicht is deze vergoeding te vorderen, noch ook de rechter verplicht is deze vergoeding toe te wijzen in de vorm van een bedrag ineens, doch zulks evenzeer kan geschieden in de vorm van jaarlijkse uitkeringen gedurende het levert van de weduwe (en tot uiterlijk den dag waarop [de echtgenoot] 75 jaar oud zou zijn geworden),
en indien vergoeding wordt gevorderd respectievelijk toegewezen in de vorm van een bedrag ineens, bij de berekening van bedoeld bedrag rekening zal moeten worden gehouden met de relevante factoren als sterftekansen, rentepercentages en dergelijke, gelijk die op het tijdstip van berechting (of op enig eerder tijdstip) zijn te beoordelen, met het daaraan voor elk van beide partijen inhaerente risico, dat de werkelijkheid kan blijken af te wijken van voornoemde bij de berekening in aanmerking genomen factoren,
en aldus onder meer de mogelijkheid bestaat, dat de rentevoet, die aan gemelde berekening ten grondslag wordt gelegd, zich naderhand wijzigt, het zij in voor de weduwe [de echtgenoot] , het zij in voor [eiser] ongunstige zin, maar er — indien eenmaal gekozen is een schadevergoeding in de vorm van een som ineens — rechtens geen basis, althans rechtens niet zonder meer enige basis, is om eenzijdig het risico van een wijziging in voor de weduwe ongunstige zin te dekken ten koste van [eiser] en hem mede te belasten met de in de kosten van aankoop ener lijfrente begrepen winst van de verzekeringsmaatschappij,
immers, respectievelijk: althans, vorenbedoeld bedrag niet, althans niet zonder meer, kan gelden als (vergoeding van) schade door [eiser] onrechtmatige daad veroorzaakt,
terwijl ook het (enkele) feit, dat voormeld risico niet voor rekening van de weduwe zou komen, indien [eiser] werd veroordeeld tot jaarlijkse uitkeringen gedurende haar leven en uiterlijk tot den 75sten verjaardag van [de echtgenoot] , geenszins medebrengt dat — steeds en onder alle omstandigheden, respectievelijk: normaliter — meergenoemd risico niet te haren laste zou moeten worden gebracht (althans: te haren laste zou moeten worden gelaten) bij een veroordeling van [eiser] tot betaling van een som ineens,
en ook geenszins, althans geenszins steeds en onder alle omstandigheden respectievelijk normaliter, de gehoudenheid tot vergoeding van schade ex artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek, mede omvat het verschaffen van de (grootst mogelijke) zekerheid, dat ook in de toekomst de door [verweerster] gederfde (althans: te derven) inkomsten — geleden schade — aan haar zullen worden uitgekeerd, respectievelijk (onder alle omstandigheden) uit de haar toegekende som ineens zullen kunnen worden bestreden,
en Rechtbank noch Hof hebben vermeld enige bijzondere omstandigheid, respectievelijk op andere wijze begrijpelijk hebben gemotiveerd, waarom in dit geval voornoemde zekerheid aan de weduwe wel zou toekomen en deze haar ten laste van [eiser] zou moeten worden verschaft naast en boven het bedrag ineens, hetwelk, in aanmerking genomen alle te voorziene factoren, opzichzelf aequivalent is met de door de weduwe geleden en krachtens artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek te vergoeden schade.";
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat hieraan ten grondslag ligt de opvatting dat [de echtgenoot] , ten behoeve van [verweerster] beschikkende gelijk hij deed, daarmede voldeed aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis, zodat de kinderen uit zijn eerste huwelijk tegen die beschikking niet konden opkomen;
dat deze opvatting onjuist is;
dat toch een natuurlijke verbintenis van [de echtgenoot] om in het levensonderhoud van [verweerster] na zijn dood te voorzien slechts aanwezig zou kunnen worden geacht indien en voorzover voor haar bij zijn dood een behoefte aan zulk een voorziening zou blijken te hebben bestaan;
dat hiervan te dezen geen sprake was, nu [de echtgenoot] overleed tengevolge van een aan [eiser] schuld te wijten ongeval en [verweerster] deswege op grond van artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek een vorderingsrecht tot schadevergoeding verkreeg op [eiser] , die voldoende gegoed was; dat weliswaar het beloop van [eiser] schuld uit dien hoofde mede afhankelijk was van de fortuin van [verweerster] , doch tot die fortuin voor wat betreft de door [de echtgenoot] te haren behoeve getroffen beschikking slechts viel te rekenen datgene wat daarvan overbleef nadat de voorkinderen hun recht op inkorting hadden geldend gemaakt;
dat derhalve het middel geen doel treft;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat, nadat de Rechtbank had geoordeeld dat [verweerster] terecht genoegen had genomen met 1/7 gedeelte van de nalatenschap, [eiser] in hoger beroep aan het slot van zijn derde grief heeft gesteld dat naar juiste wetstoepassing [verweerster] aanspraak had kunnen maken op 5/14 van de nalatenschap;
dat het eerste onderdeel van dit middel, aan het Hof verwijtende dat het aan deze stelling zonder redengeving is voorbijgegaan, ten onrechte den eis van motivering stelt ten aanzien van een beslissing van zuiver rechtskundigen aard;
dat, wat betreft het tweede onderdeel, deze stelling trouwens onjuist is;
dat toch, wanneer vruchtgebruik is vermaakt aan een tweeden echtgenoot waarvan het beloop het wettelijk erfdeel van kinderen uit een vroeger huwelijk benadeelt, en dezen, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 965 van het Burgerlijk Wetboek, in plaats van de beschikking uit te voeren, den afstand van eigendom verkiezen, het hun vrijstaat onder inroeping van het bij artikel 949, eerste lid, bepaalde het beloop van den eigendom welke na deze omzetting moet worden afgestaan te beperken tot hetgeen aan een tweeden echtgenoot bij artikel 899 a is toegekend;
dat dit eveneens geldt voor het in artikel 949, tweede lid, voorziene en te dezen aanwezige geval, dat slechts vruchtgebruik is vermaakt, vermits dit tweede lid blijkens zijn slot onverlet laat het bepaalde in artikel 965 en voor een alsdan voor het vruchtgebruik in de plaats tredenden eigendom het bepaalde in artikel 949, eerste lid, evenzeer kan worden ingeroepen;
dat het tweede middel derhalve faalt;
Overwegende nopens het derde middel:
dat indien de rechter dengene die tot schadevergoeding ingevolge artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek is gehouden in plaats van tot betaling van jaarlijkse uitkeringen veroordeelt tot betaling van een som ineens, deze som niet hoger doch ook niet lager behoort te worden gesteld dan het bedrag waarmede de gerechtigde tot de schadevergoeding zich van de hem naar 's rechters oordeel toekomende uitkeringen in redelijkheid kan verzekeren;
dat deze som in het algemeen hoger zal zijn dan het bedrag dat pleegt te worden aangeduid als de contante waarde der uitkeringen en veelal zal kunnen worden gesteld op het bedrag waartegen op het gebied van levensverzekeringen werkzame ondernemingen bereid zijn de voldoening dier uitkeringen voor haar rekening te nemen;
dat immers bij de bepaling van bedoelde contante waarde pleegt te worden gerekend met gegevens betreffende levens- en sterftekansen en mogelijkheden van belegging en risicospreiding, welke particuliere beleggers niet, doch genoemde ondernemingen, doordat zij van velen gelden ontvangen die zij moeten beleggen en velerlei uitkeringen, afhankelijk van het leven en sterven van een groot aantal personen, hebben te doen, wèl ten volle zullen kunnen benutten;
dat dientengevolge de zekerheid dat de rechthebbende op de uitkeringen deze ook in werkelijkheid zal ontvangen, veelal op de voor den tot schadevergoeding verplichte minst kostbare wijze zal kunnen worden verkregen door het sluiten van een overeenkomst met een onderneming als de genoemde, ook al zal deze daarbij boven het bedrag van de contante waarde nog een zeker bedrag voor kosten en winstopslag bedingen;
dat het Hof, door te overwegen dat een som gelijk aan de contante waarde van de door [eiser] aan [verweerster] verschuldigde uitkeringen [verweerster] niet waarborgt dat zij gedurende haar leven de uitkeringen ontvangt waarop zij jegens [eiser] aanspraak heeft, en door met de Rechtbank te oordelen dat alleen aankoop van een lijfrente [verweerster] de haar toekomende zekerheid biedt, niet blijk heeft gegeven een ander standpunt in te nemen dan in de vorige alinea's is aangegeven;
dat dit met name niet volgt uit de door het Hof aan de evengenoemde overweging bij wege van redengeving toegevoegde en als zodanig irrelevante veronderstelling dat de rentevoet welke aan de berekening van de contante waarde ten grondslag is gelegd zich in voor [verweerster] ongunstigen zin zou kunnen wijzigen;
dat mitsdien ook dit middel faalt;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt den eiser tot cassatie in de daarop aan de zijde van de verweerster gevallen kosten, tot den uitspraak begroot op twee en twintig gulden vijftig cent aan verschotten en zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Boltjes, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vier en twintigsten April 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.