terwijl in elk geval in hetgeen vaststond en als voormeld gesteld was, geen (voldoende) basis aanwezig was om te komen tot het oordeel, dat "Ove Skou" een deel van haar schade, en nog wel de helft daarvan, zelf zal moeten dragen,
hebbende het Hof zijn voormelde oordelen en beslissingen in elk geval niet, althans niet voldoende en niet begrijpelijk met redenen omkleed;
II. Schending of verkeerde toepassing van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen en van de artikelen 1286 en 1287 van het Burgerlijk Wetboek en 1, 612,613 en 614 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
doordien het Hof met betrekking tot de vijfde appelgrief, welke betrekking had op het tijdstip waarop de wettelijke interessen beginnen te lopen, heeft overwogen:
"dat deze grief juist is en deze interessen eerst aanvangen te lopen op de dag waarop de schadestaat wordt betekend en niet op de dag van de inleidende dagvaarding;" en dienovereenkomstig heeft beslist,
zulks ten onrechte,
omdat "Ove Skou" de wettelijke interessen, bedoeld in artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek, reeds bij inleidende dagvaarding heeft gevorderd, en er geen deugdelijke grond bestaat - en er in elk geval generlei, althans generlei begrijpelijke en deugdelijke, grond door het Hof is vermeld - waarom deze interessen niettemin pas verschuldigd zouden zijn vanaf de dag waarop de schadestaat wordt betekend;"
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat het Hof, blijkens de verwerping van de daarop betrekking hebbende grieven, heeft geoordeeld, dat [verweerder] wegens het tekortschieten in de nakoming van een door hem jegens "Ove Skou" aangegane verbintenis tot terbeschikkingstelling van een wachtsman, in beginsel aansprakelijk is voor de schade die "Ove Skou" door diefstal uit haar schip "Marie Skou" heeft geleden;
dat het Hof voorts heeft beslist, dat de helft van deze schade voor rekening van "Ove Skou" moet blijven op de gronden vervat in de 15de rechtsoverweging van het arrest; dat deze beslissing door het middel wordt bestreden;
Overwegende daaromtrent:
dat de schade die iemand heeft geleden doordat een ander tegenover hem in de nakoming van een verbintenis is tekortgeschoten, voor rekening van den benadeelde moet worden gelaten voor zover dit met het oog op het feit, dat de schade mede is te wijten aan een omstandigheid die aan den benadeelde kan
worden toegerekend, redelijk is;
dat de stellingen van [verweerder], voor zover het Hof die relevant heeft geacht, hierop neerkomen, dat de tot het personeel van het schip behorende dekwacht, al moge hij uitsluitend het aanhalen of laten vieren van de trossen met het oog op het getij tot taak hebben gehad, op eventueel onraad had moeten letten, en dat deze dekwacht bij voldoende oplettendheid den diefstal zou hebben kunnen voorkomen;
Overwegende daaromtrent:
dat blijkens 's Hofs arrest de tussen partijen gesloten overeenkomst niet inhield, dat Ove Skou enigen maatregel moest nemen tot afwending van gevaren die zich bij plichtsverzuim van den wachtsman van [verweerder] zouden kunnen voordoen, en Ove Skou niettemin door het aanstellen van een dekwacht een maatregel heeft genomen, die naar 's Hofs oordeel deze gevaren zou hebben kunnen afwenden;
dat onder deze omstandigheden het aan Ove Skou in haar verhouding tot [verweerder] niet kan worden toegerekend, dat deze maatregel door onoplettendheid van den dekwacht het door het Hof bedoelde effect niet heeft gehad;
dat derhalve geen grond bestaat om een deel van de schade voor rekening van Ove Skou te laten, zodat onderdeel a van het WODT eerste middel gegrond is en onderdeel b niet behoeft te schade worden onderzocht;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat "Ove Skou" bij inleidende dagvaarding heeft gevorderd de veroordeling van [verweerder] om aan "Ove Skou" tegen kwijting te betalen een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente ad 5% 's jaars, vanaf den dag der dagvaarding (4 Februari 1957) tot dien der algehele voldoening;
dat de Rechtbank deze vordering heeft toegewezen, doch het Hof heeft geoordeeld, dat de wettelijke interessen eerst aanvangen te lopen op den dag, waarop de schadestaat wordt betekend en niet op den dag van de inleidende dagvaarding;
Overwegende daaromtrent :
dat het derde lid van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat de vergoeding van de wettelijke interessen, verschuldigd wegens vertraging in de uitvoering van verbintenissen betrekkelijk tot betaling van een zekere geldsom, verschuldigd is van den dag dat dezelve in rechte gevorderd is, zonder den eis te stellen, dat in de dagvaarding het bedrag wordt genoemd, dat de schuldeiser in hoofdsom meent te vorderen te hebben;
dat 's Hofs opvatting evenmin kan worden verdedigd met de stelling, dat, zolang de schuldeiser niet heeft te kennen gegeven welk bedrag hij aan hoofdsom te vorderen meent te hebben, van "vertraging" in de uitvoering van de verbintenis, als bedoeld in het eerste lid, geen sprake kan zijn;
dat immers duidelijk is, dat in het eerste lid - dat niet handelt over het tijdstip waarop de rente begint te lopen - de woorden "vertraging in de uitvoering" slechts bedoelen uit te drukken, dat het artikel betrekking heeft op de schade die de schuldeiser lijdt doordat een geldschuld niet is voldaan op het tijdstip, waarop zij opeisbaar is geworden;
dat derhalve ook het tweede middel gegrond is;
Overwegende dat uit het bovenoverwogene volgt, dat van de door [verweerder] tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven ook de vierde en de vijfde falen, zodat de Hoge Raad na vernietiging van 's Hofs arrest, ten principale rechtdoende, het vonnis van de Rechtbank moet bekrachtigen;
Vernietigt het bestreden arrest en,
Rechtdoende ten principale,
Bekrachtigt het vonnis, door de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam op 2 Juni 1959 tussen partijen gewezen;
Veroordeelt verweerder in cassatie in de kosten op het geding in hoger beroep gevallen, aan de zijde van eiseres tot cassatie in hun geheel begroot op achthonderd vijftig gulden;
Veroordeelt verweerder in cassatie in de kosten op het geding in cassatie gevallen, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van eiseres tot cassatie begroot op negen en tachtig gulden aan verschotten en op negenhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Mrs. Smits, President, de Jong, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den tweeden Februari 1900 twee en zestig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.