Overwegende dat de Kerk ’s Hofs uitspraak heeft bestreden met het navolgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 1271, 1272, 1273, 1275, 1279, 1280, 1281, 1282, 1283, 1284, 1289, 1293, 1294, 1295, 1297, 1300, 1304, 1305, 1374, 1375, 1417, 1418, 1637, 1637 b, 1640, 1649, 1829, 1837, 1839, 1840, 1844, 1845, 1846, 1902, 1903, 1953 en 1954 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 48, 59, 68, 70, 72, 74, 134, 343, 347, 348, 349, 353 en 612 van het Weetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte,
(1) omdat ’s Hofs beslissingen in de zesde rechtsoverweging van het bestreden arrest, waarop ’s Hofs uitspraak berust, dat uit de eigen stellingen van de Kerk betreffende de vordering van [de aannemer] , het door de Haagse Rechtbank gewezen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis en het daartegen door de Kerk ingestelde appel blijkt dat thans nog geenszins vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden respectievelijk zal lijden; dat deswege niet slechts de oorspronkelijke door de Rechtbank reeds op andere gronden niet toewijsbaar geachte vordering van de Kerk, strekkende tot betaling van een bepaald bedrag als schadevergoeding, grondslag ontbeert, maar ook voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, als door de Rechtbank gegeven, geen genoegzame grondslag aanwezig is, gelijk het Hof nader in zijn arrest overweegt, in strijd zijn met het recht, althans niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed,
(2) omdat de feiten, die bepalen of [verweerder] jegens de Kerk wanprestatie heeft gepleegd en/of de Kerk dientengevolge schade heeft geleden geschied zijn, zodat aan de hand daarvan – door de rechter – beslist kan worden omtrent de vordering van de Kerk tegen [verweerder] , onafhankelijk van toekomstige gebeurtenissen;
(3) en/of omdat de omstandigheid, dat de Kerk in het onderhavige geding tussen [verweerder] en haar niet gesteld heeft, dat zij gehouden is een bedrag van f 57.692,53 aan [de aannemer] te voldoen, doch haar vordering tegen [verweerder] heeft ingesteld voor het geval het vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage in de zaak tussen de Kerk en [de aannemer] in appel bekrachtigd zou worden en/of van [verweerder] gevorderd heeft onder meer f 57.692,53 met rente, zulks tegen behoorlijke kwijting alsmede tegen overlegging van bewijs van betaling van genoemd bedrag door de Kerk aan de aannemer [de aannemer] te Wormer gedaan, en/of de omstandigheid, dat in de zaak tussen de Kerk en [de aannemer] nog niet bij gewijsde althans in hoger beroep beslist is, dat de Kerk aan [de aannemer] f 57.692,53 verschuldigd is en dat in zoverre nog geenszins vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden, respectievelijk zal lijden, niet tot gevolg hebben, dat geen genoegzame grondslag aanwezig is voor de vordering van de Kerk tot betaling van een bepaald bedrag als schadevergoeding alsmede voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, als door de Rechtbank gegeven,
(4) daar het immers de Kerk vrijstond haar vordering zodanig in te stellen, dat de voldoening van het daarin vervatte bedrag afhankelijk werd van een voorwaarde of van een zekere omstandigheid, in het onderhavige geval, dat de rechter bij gewijsde althans in hoger beroep in het geding tussen de Kerk en [de aannemer] de Kerk zou veroordelen tot betaling van f 57.692,53 en de Kerk dat bedrag aan [de aannemer] zou voldoen,
(5) hebbende het Hof althans miskend, dat, indien aannemelijk zou zijn, dat de Kerk de door haar gestelde schade, althans een deel daarvan heeft geleden, althans zal lijden, voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet genoegzame grondslag aanwezig is of kan zijn,
(6) terwijl het Hof voorts uit het oog verloren heeft, dat, ook al staat nog geenszins vast of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden respectievelijk zal lijden, zulks niet in de weg staat of behoeft te staan aan een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, indien in een aansluitende schadestaat-procedure de schade kan blijken en vastgesteld worden, waaromtrent het Hof zich niet heeft uitgelaten,
(7) zijnde althans door het Hof in strijd met het recht beslist, dat voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, als door de Rechtbank gegeven, geen genoegzame grondslag aanwezig is, omdat de Kerk door de Rechtbank te ’s-Gravenhage is veroordeeld tot betaling van het bedrag van f 57.692,53 aan [de aannemer] , zodat aannemelijk is dat de Kerk als gevolg van [verweerder] ’ wanprestatie schade heeft geleden respectievelijk zal lijden, waaraan niet afdoet dat de Kerk van bedoeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld; terwijl althans uit ’s Hofs arrest niet duidelijk wordt, waarom het college voormelde aannemelijkheid niet aanvaardt, zodat ’s Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
(8) zijnde ’s Hofs arrest althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien daaruit niet duidelijk wordt of – volgens het Hof – niet vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden dan wel niet vaststaat dat de Kerk de door haar gestelde schade niet zal lijden, terwijl al evenmin uit ’s Hofs arrest duidelijk wordt wat het Hof in dit verband bedoelt met ‘’niet vaststaan’’, hetzij dat het schadelijden door de Kerk afhankelijk is van toekomstige gebeurtenissen, hetzij dat der ter zake gestelde feiten niet erkend of bewezen zijn, hetzij dat de rechter in de zaak tussen de Kerk en [de aannemer] nog niet bij gewijsde althans in hoger beroep heeft beslist;’’
Met betrekking tot het middel:
Overwegende dat de Rechtbank, op grond van de overweging dat de door de Kerk geleden werkelijke schade als gevolg van de door [verweerder] gepleegde wanprestatie nimmer gelijk kan zijn aan het bedrag waartoe de Kerk jegens de aannemer [de aannemer] was veroordeeld, aan de Kerk niet de door haar tot dat bedrag gevorderde schadevergoeding heeft toegewezen, doch – er blijkbaar van uitgaande dat schade voor de Kerk als gevolg van de wanprestatie in ieder geval aannemelijk is – [verweerder] heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat;
Overwegende dat in zijn eerste grief in hoger beroep [verweerder] deze beslissing heeft bestreden uitsluitend met een beroep op de omstandigheid, dat in het geding tussen de Kerk en [de aannemer] de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling van de Kerk, waarvan de Kerk had geappelleerd, nog niet onherroepelijk was geworden;
Overwegende dat het Hof deze grief gegrond heeft geoordeeld en aan de Kerk haar vordering heeft ontzegd met de enkele overweging dat, nu de Kerk van het, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis waarbij zij tot betaling aan [de aannemer] was veroordeeld hoger beroep had ingesteld, ‘’nog geenszins vaststaat of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden, respectievelijk zal lijden’’;
Overwegende dat het middel onder nummer 5 terecht er over klaagt dat het Hof, door als grondslag van de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat te eisen dat bij onherroepelijk geworden vonnis is komen vast te staan dat de Kerk schade heeft geleden of zal lijden, een onjuist criterium heeft aangelegd, daar als grondslag voor zodanige veroordeling het reeds voldoende is dat het bestaan van schade aannemelijk is, waaromtrent het Hof een onderzoek niet heeft ingesteld;
Overwegende dat het bestreden arrest mitsdien niet in stand kan blijven, terwijl het middel voor het overige geen behandeling behoeft;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 april 1966, waarvan beroep;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ten einde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt verweerder in cassatie in de kosten van het beroep, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van eiseres begroot op f 94,80 aan verschotten en f 1.200,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Houwing, Hülsmann, Dubbink en Loeff, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de een en twintigste april 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.