Op het beroep van
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, van beroep koopman, wonende te [woonplaats] , ten tijde van de bestreden uitspraak aldaar gedetineerd in het Huis van Bewaring I, rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 3 december 1970, waarbij hij, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank aldaar van 15 juli 1970, terzake van "doodslag", onder aanhaling van de artikelen 10, 27 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie jaren;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur- Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende:
"Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt en schending van het recht inzonderheid van de rechtsregels neergelegd in de artikelen 287 van het Wetboek van Strafrecht, 339, 350, 351, 357, 358, 359, 415 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof het bewezen verklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, hetgeen in het bijzonder geldt voor: a. het oorzakelijk verband tussen de gedragingen van requirant en de dood van [betrokkene 1] ; b. het opzet van requirant om [betrokkene 1] van het leven te beroven";
Gehoord de Advocaat-Generaal Kist namens de Procureur- Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest onder meer heeft overwogen:
"2. dat ter terechtzitting in hoger beroep - telkens zakelijk weergegeven - hebben verklaard: verdachte:
In de nacht van 27 op 28 februari 1970, omstreeks 03.00 uur, heb ik met een door mij bestuurde auto in de Bijlmermeer in de gemeente Amsterdam gereden, terwijl ik werd gevolgd door een zwarte personenauto, merk Mercedes, welke werd bestuurd door getuige [getuige 1] . Op een gegeven ogenblik heb ik mijn auto tot stilstand gebracht, waarop [getuige 1] hetzelfde deed met de door hem bestuurde Mercedes. Wij bevonden ons toen ter hoogte van de achterkant van de brandweerkazerne in de Bijlmermeer, op een weg welke door een grotendeels onbebouwd gebied liep. Ik ben daarna achter in de zwarte Mercedes gaan zitten.
Vóór in die auto, naast [getuige 1] , zat een man omtrent wien mij later is medegedeeld dat hij [betrokkene 1] heette en die ik verder [betrokkene 1] zal noemen. Even later heb ik die [betrokkene 1] opzettelijk met kracht uit die Mercedes gesleurd en hem zijn overjas, colbert, overhemd en onderkleding van het lichaam gerukt en voor het merendeel tevens van het lichaam gescheurd. Nadat [betrokkene 1] daardoor in vrijwel naakte toestand was komen te verkeren heb ik hem opzettelijk aldaar - op de grond op een open terrein - achtergelaten. Ik ben daarna weer in mijn eigen auto gestapt, waarin ik vervolgens ben weggereden. [getuige 1] volgde mij daarbij in de zwarte Mercedes. Ter plaatse waar ik [betrokkene 1] achterliet en in de omgeving van die plaats heb ik geen andere personen gezien dan [getuige 1] en die [betrokkene 1] zelf. Terwijl ik dit alles deed wist ik dat [betrokkene 1] in ernstige mate onder de invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Ik had dit namelijk duidelijk gemerkt. Ook wist ik, dat het koud winters weer was en dat er een harde wind stond. Toen ik weer in mijn auto wegreed en ook daarna had ik wel tijd en gelegenheid om mij te bezinnen op hetgeen ik met [betrokkene 1] gedaan had en op de eventuele gevolgen van mijn gedrag, doch ik ben die nacht niet meer teruggekeerd naar de plaats waar ik [betrokkene 1] had achtergelaten en ik heb die nacht evenmin iets ondernomen teneinde te bewerkstelligen dat aan [betrokkene 1] alsnog enigerlei hulp zou worden verleend;
getuige [getuige 1] :
In de nacht van 27 op 28 februari 1970, omstreeks 03.00 uur, heb ik met een door mij bestuurde zwarte personenauto, merk Mercedes, in de Bijlmermeer in de gemeente Amsterdam achter een door verdachte bestuurde auto gereden, terwijl naast mij, vóór in de auto, een man zat, omtrent wien mij later is medegedeeld, dat hij [betrokkene 1] heette. Ik zal deze man verder [betrokkene 1] noemen. [betrokkene 1] verkeerde toen in kennelijke staat van dronkenschap. Hij was slap, versuft en hing als het ware als een vaatdoek naast mij in de auto. Eerder in die nacht, tussen 01.00 en 02.00 uur, had hij in mijn tegenwoordigheid zes dubbele glazen jonge jenever gedronken. Verdachte en ik hebben de door ons bestuurde auto's tot stilstand gebracht toen wij ter hoogte van de achterkant van de brandweerkazerne in de Bijlmermeer waren gekomen. Wij bevonden ons toen op een weg tussen deze brandweerkazerne en een open terrein. Deze weg liep door een grotendeels onbebouwd gebied. Nadat verdachte vervolgens achter in de zwarte Mercedes was gestapt, zag ik het volgende gebeuren: Verdachte sloeg en stompte [betrokkene 1] met kracht in diens gezicht. [betrokkene 1] begon daarop uit zijn gezicht te bloeden. Verdachte sleurde [betrokkene 1] vervolgens met kracht uit de auto, schopte - terwijl [betrokkene 1] op de grond lag - met kracht met zijn geschoeide voet tegen diens lichaam en rukte en/of scheurde de kleding van diens lichaam, zodat [betrokkene 1] , die tevoren een overjas over een colbert had gedragen, tenslotte in vrijwel naakte toestand kwam te verkeren. Bij dit alles bood [betrokkene 1] geen voor mij waarneembare tegenstand. Verdachte liep daarop terug naar zijn eigen auto, waarin hij vervolgens weg reed. Ik ben hem toen in de zwarte Mercedes gevolgd, terwijl [betrokkene 1] achter bleef op de plaats waar verdachte hem uit de auto had gesleurd. Het laatste wat ik van [betrokkene 1] zag, was, dat hij op zijn knieën en zijn handen zat en bewegingen maakte alsof hij zich wilde oprichten. Ter plaatse waar wij met de auto's stopten en in de omgeving van die plaats heb ik geen andere personen gezien dan verdachte en [betrokkene 1] . Het was koud weer en er stond een harde wind;
getuige-deskundige [getuige 2] :
Op 28 februari 1970 heb ik in het sectielokaal aan de Overtoom te Amsterdam sectie verricht op het lijk van een man. Dit lijk was mij door de hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie [betrokkene 2] aangewezen onder mededeling dat het het stoffelijk overschot was van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1941, gewoond hebbende [a-straat 1] te [plaats] . Bij gemelde sectie heb ik onder meer verschillende verwondingen, c.q. afwijkingen aan het gezicht geconstateerd, te weten: een huidschaving aan het voorhoofd; afplatting van de neuspunt en huidkneuzinkjes aan de rechter neusvleugel, terwijl zich in de neusopeningen opgedroogd bloed bevond; gezwollen lippen, blauwe plekjes in de linker helft van de bovenlip en een bloeduitstorting in het lipslijmvlies en tandvlees; blauwe plekken aan de linker wang. Voorts constateerde ik een forse bloeduitstorting in de rechter bilspieren. Uit de aard van genoemde verwondingen en afwijkingen viel af te leiden dat deze waren teweeggebracht door recent uitwendig geweld, zoals bijvoorbeeld klappen en/of stompen voor zover het het gezicht betreft en een harde schop met een geschoeide voet voorzover het de bloeduitstorting in de rechter bil betreft. Laatstgemelde bloeduitstorting was van dien aard, dat deze niet kan zijn veroorzaakt door een val op vlakke grond - daarvoor was de bloeduitstorting te diep - doch moet zijn teweeggebracht door de krachtige inwerking van een min of meer puntig doch niet scherp toegespitst voorwerp. Met betrekking tot de oorzaken (oorzaak) van het overlijden van [betrokkene 1] en de omstandigheden waarin hij kort voor zijn overlijden was komen te verkeren, verklaar in het volgende:
A: Uit het totaal van (1) mijn bevindingen bij gemelde sectie en (2) de - aanstonds door de politie en thans ter terechtzitting aan mij medegedeelde - gegevens omtrent de omstandigheden waaronder gemeld lijk op 28 februari 1970 omstreeks 09.00 uur in de Bijlmermeer is aangetroffen, leid ik af, dat de dood van genoemde [betrokkene 1] het gevolg is geweest van een combinatie van (a) door mij bij de sectie gevonden hartafwijkingen, (b) alcoholgebruik hetwelk had geleid tot de aanwezigheid van 2,15 % alcohol in het bloed en (c) koude prikkels (en eventueel verdere afkoeling) waaraan hij werd en bleef blootgesteld toen hij - na aanvankelijk een overjas over een colbert te hebben gedragen - in vrijwel naakte toestand in de buitenlucht terecht kwam. Het is zeer goed mogelijk, dat [betrokkene 1] tengevolge van de combinatie van genoemde drie factoren onwel is geworden, vervolgens in een bewusteloze toestand is geraakt en daarna tengevolge van (verdere) afkoeling is overleden. Mocht de gang van zaken aldus zijn geweest, dan zal het intreden van de toestand van bewusteloosheid waarschijnlijk mede zijn bevorderd door het op zijn hoofd uitgeoefende geweld, hetwelk had geresulteerd in de door mij aan het gezicht van [betrokkene 1] geconstateerde verwon- dingen en afwijkingen. Het is echter ook mogelijk, dat de onder (a), (b) en (c) genoemde, met elkaar samenwerkende factoren hebben geleid tot een zogenaamde acute hartdood.
B: Wanneer iemand, bij wie geen hartafwijkingen bestaan, in naakte toestand in de buitenlucht en op een open terrein terecht komt bij een temperatuur van -1.2 à -1.8º c en een gemiddelde windsnelheid van 7 à 8 meter per seconde, zal hij indien hij door een andere oorzaak (c.q. andere oorzaken) niet in staat mocht zijn zich van daar te verwijderen, zulks niet overleven. Hij zal dan door afkoeling het bewustzijn verliezen en binnen hooguit enkele uren sterven.
C: Wanneer iemand, bij wie geen hartafwijkingen bestaan doch bij wie het alcoholgehalte in het bloed 2.15 % bedraagt in naakte toestand in de buitenlucht en op een open terrein terecht komt bij een temperatuur van -1.2 à -1.8º C en een gemiddelde windsnelheid van 7 à 8 meter per seconde, zulks terwijl het dichtst bij zijnde gebouw waarin hem eventueel hulp zou kunnen worden geboden op een afstand van 25 meter van hem verwijderd is, acht ik - in verband met het bijzonder hoge alcoholgehalte, de daardoor optredende verwijding van de huidbloedvaten en de tengevolge van dit laatste extra sterk werkende koude prikkels en extra snel verlopende afkoeling van het lichaam - de kans dat hij zich niet meer op eigen krachten in veiligheid zal weten te stellen groot. Deze kans wordt nog groter, wanneer even tevoren op de betrokkene bovendien een zodanig geweld is uitgeoefend als waaraan [betrokkene 1] blijkens de door mij geconstateerde verwondingen van het gezicht en de rechter bil onderhevig moet zijn geweest.
en de getuige-deskundige [getuige 3] :
Op 1 of 2 maart 1970 heb ik het bloed onderzocht dat volgens de daarbij gevoegde gegevens door de arts [getuige 2] was afgenomen van het lichaam van wijlen [betrokkene 1] . Bij dit onderzoek is mij gebleken, dat het alcoholgehalte van dit bloed 2.15 % bedroeg. Wanneer de dood intreedt verandert het alcoholgehalte van het bloed van de overledene daarna niet meer;