ECLI:NL:HR:1971:AB4152

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 1971
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
65826
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. van der Loos
  • A. Kazemier
  • F. Fikkert
  • J. van Dijk
  • P. van der Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in Bijlmermeer: Cassatie over opzet en oorzakelijk verband

In deze zaak gaat het om de cassatie van een veroordeling voor doodslag. De verdachte heeft op 28 februari 1970 in de Bijlmermeer te Amsterdam het slachtoffer, [betrokkene 1], van het leven beroofd. De verdachte heeft het slachtoffer, die onder invloed van alcohol verkeerde, met kracht uit een auto gesleurd en hem in vrijwel naakte toestand op de grond achtergelaten. Het slachtoffer is later overleden door de combinatie van de kou, zijn alcoholgebruik en de verwondingen die hij had opgelopen. De Hoge Raad behandelt de vraag of het Hof het opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer terecht heeft vastgesteld en of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gedragingen van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte zich ervan bewust was dat zijn handelen het slachtoffer in een levensbedreigende situatie bracht. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van drie jaar.

Uitspraak

8 juni 1971
No. 65826
v. D.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, van beroep koopman, wonende te [woonplaats] , ten tijde van de bestreden uitspraak aldaar gedetineerd in het Huis van Bewaring I, rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 3 december 1970, waarbij hij, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank aldaar van 15 juli 1970, terzake van "doodslag", onder aanhaling van de artikelen 10, 27 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie jaren;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur- Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende:
"Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt en schending van het recht inzonderheid van de rechtsregels neergelegd in de artikelen 287 van het Wetboek van Strafrecht, 339, 350, 351, 357, 358, 359, 415 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof het bewezen verklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, hetgeen in het bijzonder geldt voor: a. het oorzakelijk verband tussen de gedragingen van requirant en de dood van [betrokkene 1] ; b. het opzet van requirant om [betrokkene 1] van het leven te beroven";
Gehoord de Advocaat-Generaal Kist namens de Procureur- Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest onder meer heeft overwogen:
"2. dat ter terechtzitting in hoger beroep - telkens zakelijk weergegeven - hebben verklaard: verdachte:
In de nacht van 27 op 28 februari 1970, omstreeks 03.00 uur, heb ik met een door mij bestuurde auto in de Bijlmermeer in de gemeente Amsterdam gereden, terwijl ik werd gevolgd door een zwarte personenauto, merk Mercedes, welke werd bestuurd door getuige [getuige 1] . Op een gegeven ogenblik heb ik mijn auto tot stilstand gebracht, waarop [getuige 1] hetzelfde deed met de door hem bestuurde Mercedes. Wij bevonden ons toen ter hoogte van de achterkant van de brandweerkazerne in de Bijlmermeer, op een weg welke door een grotendeels onbebouwd gebied liep. Ik ben daarna achter in de zwarte Mercedes gaan zitten.
Vóór in die auto, naast [getuige 1] , zat een man omtrent wien mij later is medegedeeld dat hij [betrokkene 1] heette en die ik verder [betrokkene 1] zal noemen. Even later heb ik die [betrokkene 1] opzettelijk met kracht uit die Mercedes gesleurd en hem zijn overjas, colbert, overhemd en onderkleding van het lichaam gerukt en voor het merendeel tevens van het lichaam gescheurd. Nadat [betrokkene 1] daardoor in vrijwel naakte toestand was komen te verkeren heb ik hem opzettelijk aldaar - op de grond op een open terrein - achtergelaten. Ik ben daarna weer in mijn eigen auto gestapt, waarin ik vervolgens ben weggereden. [getuige 1] volgde mij daarbij in de zwarte Mercedes. Ter plaatse waar ik [betrokkene 1] achterliet en in de omgeving van die plaats heb ik geen andere personen gezien dan [getuige 1] en die [betrokkene 1] zelf. Terwijl ik dit alles deed wist ik dat [betrokkene 1] in ernstige mate onder de invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Ik had dit namelijk duidelijk gemerkt. Ook wist ik, dat het koud winters weer was en dat er een harde wind stond. Toen ik weer in mijn auto wegreed en ook daarna had ik wel tijd en gelegenheid om mij te bezinnen op hetgeen ik met [betrokkene 1] gedaan had en op de eventuele gevolgen van mijn gedrag, doch ik ben die nacht niet meer teruggekeerd naar de plaats waar ik [betrokkene 1] had achtergelaten en ik heb die nacht evenmin iets ondernomen teneinde te bewerkstelligen dat aan [betrokkene 1] alsnog enigerlei hulp zou worden verleend;
getuige [getuige 1] :
In de nacht van 27 op 28 februari 1970, omstreeks 03.00 uur, heb ik met een door mij bestuurde zwarte personenauto, merk Mercedes, in de Bijlmermeer in de gemeente Amsterdam achter een door verdachte bestuurde auto gereden, terwijl naast mij, vóór in de auto, een man zat, omtrent wien mij later is medegedeeld, dat hij [betrokkene 1] heette. Ik zal deze man verder [betrokkene 1] noemen. [betrokkene 1] verkeerde toen in kennelijke staat van dronkenschap. Hij was slap, versuft en hing als het ware als een vaatdoek naast mij in de auto. Eerder in die nacht, tussen 01.00 en 02.00 uur, had hij in mijn tegenwoordigheid zes dubbele glazen jonge jenever gedronken. Verdachte en ik hebben de door ons bestuurde auto's tot stilstand gebracht toen wij ter hoogte van de achterkant van de brandweerkazerne in de Bijlmermeer waren gekomen. Wij bevonden ons toen op een weg tussen deze brandweerkazerne en een open terrein. Deze weg liep door een grotendeels onbebouwd gebied. Nadat verdachte vervolgens achter in de zwarte Mercedes was gestapt, zag ik het volgende gebeuren: Verdachte sloeg en stompte [betrokkene 1] met kracht in diens gezicht. [betrokkene 1] begon daarop uit zijn gezicht te bloeden. Verdachte sleurde [betrokkene 1] vervolgens met kracht uit de auto, schopte - terwijl [betrokkene 1] op de grond lag - met kracht met zijn geschoeide voet tegen diens lichaam en rukte en/of scheurde de kleding van diens lichaam, zodat [betrokkene 1] , die tevoren een overjas over een colbert had gedragen, tenslotte in vrijwel naakte toestand kwam te verkeren. Bij dit alles bood [betrokkene 1] geen voor mij waarneembare tegenstand. Verdachte liep daarop terug naar zijn eigen auto, waarin hij vervolgens weg reed. Ik ben hem toen in de zwarte Mercedes gevolgd, terwijl [betrokkene 1] achter bleef op de plaats waar verdachte hem uit de auto had gesleurd. Het laatste wat ik van [betrokkene 1] zag, was, dat hij op zijn knieën en zijn handen zat en bewegingen maakte alsof hij zich wilde oprichten. Ter plaatse waar wij met de auto's stopten en in de omgeving van die plaats heb ik geen andere personen gezien dan verdachte en [betrokkene 1] . Het was koud weer en er stond een harde wind;
getuige-deskundige [getuige 2] :
Op 28 februari 1970 heb ik in het sectielokaal aan de Overtoom te Amsterdam sectie verricht op het lijk van een man. Dit lijk was mij door de hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie [betrokkene 2] aangewezen onder mededeling dat het het stoffelijk overschot was van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1941, gewoond hebbende [a-straat 1] te [plaats] . Bij gemelde sectie heb ik onder meer verschillende verwondingen, c.q. afwijkingen aan het gezicht geconstateerd, te weten: een huidschaving aan het voorhoofd; afplatting van de neuspunt en huidkneuzinkjes aan de rechter neusvleugel, terwijl zich in de neusopeningen opgedroogd bloed bevond; gezwollen lippen, blauwe plekjes in de linker helft van de bovenlip en een bloeduitstorting in het lipslijmvlies en tandvlees; blauwe plekken aan de linker wang. Voorts constateerde ik een forse bloeduitstorting in de rechter bilspieren. Uit de aard van genoemde verwondingen en afwijkingen viel af te leiden dat deze waren teweeggebracht door recent uitwendig geweld, zoals bijvoorbeeld klappen en/of stompen voor zover het het gezicht betreft en een harde schop met een geschoeide voet voorzover het de bloeduitstorting in de rechter bil betreft. Laatstgemelde bloeduitstorting was van dien aard, dat deze niet kan zijn veroorzaakt door een val op vlakke grond - daarvoor was de bloeduitstorting te diep - doch moet zijn teweeggebracht door de krachtige inwerking van een min of meer puntig doch niet scherp toegespitst voorwerp. Met betrekking tot de oorzaken (oorzaak) van het overlijden van [betrokkene 1] en de omstandigheden waarin hij kort voor zijn overlijden was komen te verkeren, verklaar in het volgende:
A: Uit het totaal van (1) mijn bevindingen bij gemelde sectie en (2) de - aanstonds door de politie en thans ter terechtzitting aan mij medegedeelde - gegevens omtrent de omstandigheden waaronder gemeld lijk op 28 februari 1970 omstreeks 09.00 uur in de Bijlmermeer is aangetroffen, leid ik af, dat de dood van genoemde [betrokkene 1] het gevolg is geweest van een combinatie van (a) door mij bij de sectie gevonden hartafwijkingen, (b) alcoholgebruik hetwelk had geleid tot de aanwezigheid van 2,15 % alcohol in het bloed en (c) koude prikkels (en eventueel verdere afkoeling) waaraan hij werd en bleef blootgesteld toen hij - na aanvankelijk een overjas over een colbert te hebben gedragen - in vrijwel naakte toestand in de buitenlucht terecht kwam. Het is zeer goed mogelijk, dat [betrokkene 1] tengevolge van de combinatie van genoemde drie factoren onwel is geworden, vervolgens in een bewusteloze toestand is geraakt en daarna tengevolge van (verdere) afkoeling is overleden. Mocht de gang van zaken aldus zijn geweest, dan zal het intreden van de toestand van bewusteloosheid waarschijnlijk mede zijn bevorderd door het op zijn hoofd uitgeoefende geweld, hetwelk had geresulteerd in de door mij aan het gezicht van [betrokkene 1] geconstateerde verwon- dingen en afwijkingen. Het is echter ook mogelijk, dat de onder (a), (b) en (c) genoemde, met elkaar samenwerkende factoren hebben geleid tot een zogenaamde acute hartdood.
B: Wanneer iemand, bij wie geen hartafwijkingen bestaan, in naakte toestand in de buitenlucht en op een open terrein terecht komt bij een temperatuur van -1.2 à -1.8º c en een gemiddelde windsnelheid van 7 à 8 meter per seconde, zal hij indien hij door een andere oorzaak (c.q. andere oorzaken) niet in staat mocht zijn zich van daar te verwijderen, zulks niet overleven. Hij zal dan door afkoeling het bewustzijn verliezen en binnen hooguit enkele uren sterven.
C: Wanneer iemand, bij wie geen hartafwijkingen bestaan doch bij wie het alcoholgehalte in het bloed 2.15 % bedraagt in naakte toestand in de buitenlucht en op een open terrein terecht komt bij een temperatuur van -1.2 à -1.8º C en een gemiddelde windsnelheid van 7 à 8 meter per seconde, zulks terwijl het dichtst bij zijnde gebouw waarin hem eventueel hulp zou kunnen worden geboden op een afstand van 25 meter van hem verwijderd is, acht ik - in verband met het bijzonder hoge alcoholgehalte, de daardoor optredende verwijding van de huidbloedvaten en de tengevolge van dit laatste extra sterk werkende koude prikkels en extra snel verlopende afkoeling van het lichaam - de kans dat hij zich niet meer op eigen krachten in veiligheid zal weten te stellen groot. Deze kans wordt nog groter, wanneer even tevoren op de betrokkene bovendien een zodanig geweld is uitgeoefend als waaraan [betrokkene 1] blijkens de door mij geconstateerde verwondingen van het gezicht en de rechter bil onderhevig moet zijn geweest.
en de getuige-deskundige [getuige 3] :
Op 1 of 2 maart 1970 heb ik het bloed onderzocht dat volgens de daarbij gevoegde gegevens door de arts [getuige 2] was afgenomen van het lichaam van wijlen [betrokkene 1] . Bij dit onderzoek is mij gebleken, dat het alcoholgehalte van dit bloed 2.15 % bedroeg. Wanneer de dood intreedt verandert het alcoholgehalte van het bloed van de overledene daarna niet meer;
3. dat een op 3 maart 1970 door de hoofdagenten-rechercheurs van gemeentepolitie te Amsterdam [betrokkene 3] en [betrokkene 2] opgemaakt ambtsedig proces-verbaal Nr. 700/1970 bladen 2a, 2b en 2c als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisanten inhoudt:
dat op 28 februari 1970 te 9.07 uur op het hoofdbureau van politie te Amsterdam telefonisch het bericht binnenkwam dat op het Bijlmerplein te Amsterdam het naakte lichaam van een overleden man was gevonden; dat uit een daarop ingesteld onderzoek bleek, dat de overleden man was: [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1941, gewoond hebbende [a-straat 1] te [plaats] ; dat zij, verbalisanten, op 28 februari 1970 omstreeks 11.00 uur te Amsterdam, op ongeveer 25 meter afstand van de achterzijde van de aan het Bijlmerplein 1 gelegen brandweerkazerne in de berm van de weg het nagenoeg naakte - op de rug liggende - lichaam van een kennelijk overleden man aantroffen; dat zich aan de rechtervoet van deze man de naar beneden gestroopte broekspijp van een pantalon bevond, terwijl zich om zijn rechter pols en hand een gedeelte van de mouw van een wit overhemd bevond; dat zich op ongeveer 10 meter afstand van de plaats waar het slachtoffer lag een vijver bevond; dat zij in de onmiddellijke nabijheid van het slachtoffer onder meer hebben aangetroffen: een overjas, een colbert, een vlinderdas, een deel van een jasje, een deel van een onderbroek en twee delen van een overhemd; dat door personeel van de fotografische dienst van het hoofdbureau van politie te Amsterdam een fotoserie is gemaakt welke bij het onderhavige ambtsedige proces-verbaal is gevoegd; dat deze fotoserie onder meer bestaat uit foto's no.'s 2 tot en met 10 van de plaats van het delict en de onmiddellijke omgeving daarvan, alsmede foto's no.'s 23 tot en met 32 van de ligging van het slachtoffer; dat ter plaatse door de lijkschouwer [betrokkene 4] de dood van genoemde [betrokkene 1] is geconstateerd; dat het stoffelijk overschot van [betrokkene 1] op 28 februari 1970 te 15.00 uur onder toezicht van verbalisanten is over gebracht naar het sectielokaal aan de Overtoom te Amsterdam, waarna door dokter [getuige 2] (lees: [getuige 2] ) van het Gerechtelijk Laboratorium te 's-Gravenhage op dit stoffelijk overschot sectie is verricht;
4. dat, naar het Hof ter terechtzitting heeft waargenomen, op de foto's no. 's 23, 24, 25 en 30 van de bij voormeld ambtsedig proces-verbaal gevoegde serie foto's is afgebeeld: het ruggelings op de grond liggende lichaam van een man die met uitzondering van zijn voeten en zijn rechterhand en -pols geheel naakt is;
5. dat het Hof aan hetgeen is afgebeeld op de voorts tot meergemelde serie behorende foto's no. 's 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, en 10, welke de vanuit verschillende punten gefotografeerde plaats waar gemeld lichaam ligt en de omgeving van die plaats tonen, bezien in onderling verband, uit eigen waarneming ter terechtzitting het volgende ontleent: Voormeld lichaam ligt op een gedeeltelijk met gras begroeide strook grond tussen een vijver en de binnenbocht van een bestrate weg, welke aan één van beide kanten van die bocht uitkomt op een (nog) niet bestraat weggedeelte. Langs die binnenbocht is geen voetweg aangelegd en evenmin straatverlichting geplaatst. De terreinen welke aan de vijverzijde van gemelde weg gelegen zijn, zijn geheel onbebouwd, terwijl het gebied aan de andere zijde van die weg slechts spaarzaam is bebouwd;
6. dat een op 3 maart 1970 door de hoofdagenten-rechercheurs van gemeentepolitie te Amsterdam [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt ambtsedig proces-verbaal No. 700/1970 bladen 116 tot en met 127, inhoudt:
(1) als op 1 maart 1970 door verdachte aan verbalisanten afgelegde - hier zakelijk weergegeven - verklaring: dat hij, verdachte, in de nacht van 27 op 28 februari 1970 in de Bijlmermeer te Amsterdam op een gegeven ogenblik achter in een zwarte personenauto, merk Mercedes, is gestapt en in die auto heeft plaats genomen achter een dronken passagier; dat hij die passagier enkele vuistslagen heeft gegeven;
(2) als op 2 maart 1970 door verbalisanten aan verdachte gestelde vraag en door verdachte daarop gegeven antwoord: ( vraag: "U vraagt mij of ik het slachtoffer in de auto zodanig had geslagen, dat hij bloedde in zijn gezicht." antwoord: "Dat is juist. Tengevolge van de slagen, die ik de man had toegediend, bloedde deze man uit zijn neus."
7. dat een door een nautisch hoofdassistent voor de directeur van de gemeentelijke stichting Amsterdams Nautisch en Weerkundig Instituut ondertekende brief d.d. 3 maart 1970, gericht aan de Gemeente-politie te Amsterdam onder meer de navolgende gegevens inhoudt omtrent de - respectievelijk aan het Kadijksplein en in de Hortus Botanicus aan de Plantage Middenlaan te Amsterdam gemeten - windsnelheden en temperaturen op 28 februari 1970:
tijd:
gemiddelde windsnelheid in m/sec:
maximale moment-snelheid in m/sec:
temperatuur in °C:
2.4
7,5
11
-1,2
3.4
7
10,5
-1,5
4.4
8
13
-1.8
5.4
7,5
12
-1.3
6.4
7
11.5
-1.1
8. dat een op 14 mei 1970 door de zenuwarts [betrokkene 5] en de psycholoog [betrokkene 6] als vaste gerechtelijke deskundigen uitgebracht rapport omtrent de geestvermogens en de persoonlijkheidsstructuur van verdachte - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudt: dat verdachte gemiddeld begaafd is - zeker niet zwak begaafd - en dat bij het onderzoek naar zijn intelligentie de volgende resultaten zijn gevonden: Wechsler-Bellevue Verbaal I.Q. 95, Performance I.Q. 114;
9. dat door de hierboven weergegeven inhoud van de onder 2, 3, 6, 7 en 8 vermelde bewijsmiddelen en de onder 4 en 5 omschreven eigen waarneming van het Hof ter terechtzitting de daarin vervatte respectievelijk daaraan ontleende feiten en omstandigheden, welke reden geven tot na te melden bewezenverklaring, vast staan en het Hof op grond daarvan de overtuiging heeft verkregen en wettig bewezen acht, dat verdachte het hem primair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij in de gemeente Amsterdam (Bijlmermeer) op 28 februari 1970 opzettelijk [betrokkene 1] van het leven heeft beroofd door toen aldaar opzettelijk met kracht [betrokkene 1] die zich met hem, verdachte, in een auto bevond, tegen diens hoofd te hebben gestompt en/of geslagen, opzettelijk [betrokkene 1] met kracht uit die auto te hebben gesleurd en opzettelijk met zijn, verdachtes, geschoeide voet met kracht tegen het lichaam van [betrokkene 1] te hebben geschopt en door, na opzettelijk de kleding van [betrokkene 1] van diens lichaam te hebben gescheurd en/of gerukt, opzettelijk, terwijl hij, verdachte, wist dat [betrokkene 1] in ernstige mate, in elk geval sterk onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde, deze nagenoeg naakt buiten op de grond te hebben achtergelaten, één en ander terwijl de temperatuur toen aldaar onder het vriespunt lag en er een krachtige koude wind van omstreeks 7 tot 10 meter per seconde waaide, tengevolge van welke handelingen en van welk zodanig achterlaten, althans tengevolge van één of meer van welke feiten, door hem, verdachte gepleegd, [betrokkene 1] het bewustzijn heeft verloren en korte tijd later, is komen te overlijden;
10. met betrekking tot het door de raadsman van verdachte gevoerde verweer dat het oorzakelijk verband tussen de gedragingen van verdachte en het overlijden van [betrokkene 1] niet is komen vast te staan: dat dit verweer zijn weerlegging vindt in de hierboven onder 9 omschreven overweging van het Hof;
11. dat ten overvloede te dien aanzien nog valt op te merken: dat een beoordeling van al hetgeen is komen vast te staan omtrent (a) de dronkenschap van [betrokkene 1] , (b) de wijze waarop hij door verdachte werd behandeld, (c) de toestand waarin hij daardoor kwam te verkeren, en (d) de tijd en plaats waarop en de omstandigheden waaronder hij tenslotte werd achtergelaten, in samenhang met hetgeen door de getuige-deskundige [getuige 2] in onderdeel C van diens hierboven vermelde verklaring naar voren is gebracht, tot de slotsom leidt, dat redelijkerwijze te verwachten viel, dat tengevolge van de onder (a), (b), (c) en (a) bedoelde feiten en omstandigheden: ten 1.ste [betrokkene 1] het niet meer zelfstandig zou kunnen opbrengen om vooreerst voldoende duidelijk te beseffen dat hij was blootgesteld aan een acuut dreigend stervensgevaar hetwelk hij nog slechts zou kunnen afwenden door zich tijdig in veiligheid te stellen en daarenboven nog de nodige krachten te verzamelen om dit laatste ook metterdaad te doen, en ten 2de [betrokkene 1] evenmin door een ander of anderen zou worden ontdekt vóórdat het weer daglicht zou zijn; dat echter een voortduren van [betrokkene 1] 's verblijf op meergemeld open terrein bij een temperatuur beneden het vriespunt en een koude wind van 7 à 10 meter per seconde, in verband met de toestand waarin hij verkeerde, gelet op onderdeel B van de hierboven vermelde verklaring van de getuige-deskundige [getuige 2] , wel tengevolge moest hebben dat hij inmiddels - d.w.z. voor het aanbreken van de dageraad - door afkoeling het bewust- zijn en vervolgens het leven zou hebben verloren; dat aan het bewezen geachte causale verband niet afdoet dat bij [betrokkene 1] hartafwijkingen bestonden; dat immers vast staat, dat [betrokkene 1] leefde op het ogenblik waarop hij alleen achterbleef en dat mede op grond hiervan bij de waardering van de verschillende factoren welke - gecombineerd - tot zijn dood hebben geleid, beslissende betekenis is toe te kennen aan de omstandigheid dat hij in de open lucht aan voormelde temperatuur en windkracht blootgesteld is gebleven;
12. dat het Hof met betrekking tot het bewijs van het feit, dat verdachte [betrokkene 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd in aanmerking neemt: dat uit het totaal van de feiten en omstandigheden welke door de hierboven weergegeven inhoud van de onder 2, 3, 6, 7 en 8 vermelde bewijsmiddelen en de onder 4 en 5 omschreven eigen waarneming van het Hof ter terechtzitting zijn komen vast te staan - waarbij het Hof in het bijzonder van belang acht
(1) het bovenomschreven slaan en/of stompen en schoppen (2) dat verdachte, toen hij [betrokkene 1] op voormelde plaats en tijd vrijwel naakt achterliet, zowel wist dat deze in ernstige mate onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde alsook dat het koud winters weer was en dat er een harde wind stond, en (3) dat verdachte blijkens de hierboven onder 8 vermelde inhoud van het rapport van de deskundigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] een normaal verstand had - valt af te leiden en dan ook door het Hof wordt afgeleid, dat verdachte zich ervan bewust moet zijn ge weest dat er een geenszins te verwaarlozen kans bestond, dat [betrokkene 1] noch zichzelf tijdig in veiligheid zou weten te stellen noch tijdig door een ander, c.q. anderen zou worden gevonden en gered, en dat hij in verband hiermede door de inwerking van de koude zou komen te overlijden; dat voorts uit de omstandigheden dat verdachte niettemin wegreed, vervolgens - ook nadat hij inmiddels de gelegenheid had gehad zich nader op de eventuele gevolgen van zijn gedrag te bezinnen - 's nachts niet meer
is teruggekeerd naar de plaats waar hij het slachtoffer had achtergelaten en evenmin iets heeft ondernomen teneinde te bewerkstelligen dat aan [betrokkene 1] alsnog enigerlei hulp zou worden verleend (zulks hoewel hij, naar van algemene bekendheid is te achten, dit laatste zonder gevaar te lopen ook zelf te worden ontdekt had kunnen doen, bijvoorbeeld door middel van een anonieme telefonische waarschuwing van de politie of de brandweer in de Bijlmermeer), naar 's Hofs overtuiging moet worden afgeleid, dat verdachte willens en wetens evenbedoeld risico heeft aanvaard en dat het hem onverschillig liet of [betrokkene 1] het er al dan niet nog levend af zou brengen";
Overwegende met betrekking tot het middel:
dat uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, dat de in de bewezenverklaring nader omschreven gedragingen van rekwirant de gezondheid van [betrokkene 1] aan een zo ernstig gevaar hebben blootgesteld, dat de kort daarop ingetreden dood van die [betrokkene 1] - ook indien deze niet aan een hartafwijking zou hebben geleden - als een redelijkerwijze te verwachten gevolg van die gedragingen kan worden aangemerkt;
dat voorts het Hof uit het totaal van de feiten en omstandigheden, opgesomd in de twaalfde overweging van het bestreden arrest, het bewezenverklaarde opzet in de vorm als in 's Hofs overweging weergegeven, heeft kunnen afleiden;
dat ook overigens het bewezenverklaarde kan worden afgeleid uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heren Mrs. van der Loos, fungerend President, Kazemier, Vice-President, Fikkert, van Dijk en van der Ven, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde fungerend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste juni 1900 een en zeventig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren en de Advocaat-Generaal Berger.