Overwegende omtrent het eerste onderdeel van het middel:
dat blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting het slot van het onderdeel, aanvangende met de woorden ‘’hebbende het Hof althans miskend’’, de strekking heeft te betogen dat 's Hofs uitgangspunt — dat degeen die voor een ander houdt niet buiten de bezitter om aan een derde ‘’constituto possessorio’’ bezit kan verschaffen — onjuist is;
dat dit betoog faalt; dat toch, evenals volgens artikel 592 van het Burgerlijk Wetboek degene die voor een ander houdt niet door een enkele wilsverandering zichzelf tot bezitter kan maken, zodanige houder evenmin buiten de bezitter om zichzelf tot houder voor die derde kan maken en daarmede aan degene voor wie hij hield, het bezit kan ontnemen;
dat het onderdeel voor het overige strekt ten betoge dat de daarin vermelde omstandigheden, althans een of meer daarvan, meebrengen dat [B] te dezen wèl door enkele overeenkomst aan Grondbezit het bezit van de litigieuze bouwstoffen heeft kunnen verschaffen;
dat dit gevolg in de eerste plaats verbonden zou zijn aan een samenstel van omstandigheden, daarop neerkomende dat [B] zich niet bewust was van het feit dat [verweerster] een eigendomsvoorbehoud had gemaakt en [verweerster] [B] ook nimmer op het eigendomsvoorbehoud heeft gewezen en [B] zich wel terdege bewust was van de toepasselijkheid van paragraaf 43 der Algemene Voorschriften;
dat volgens 's Hofs arrest de overeenkomst tussen [verweerster] en [B] werd beheerst door de Algemene Koop- en Verkoopvoorwaarden 1955, vermeld in 's Hofs arrest (rechtsoverweging 3), met het daarin opgenomen eigendomsvoorbehoud, gelijk weergegeven in meergenoemde rechtsoverweging; dat zulks meebrengt dat [B] de litigieuze goederen heeft ontvangen krachtens een rechtsverhouding die hem tot houder van die goederen maakte voor [verweerster] en voorts dat hij op grond van de desbetreffende clausule niet bevoegd was om vóór de betaling die goederen aan een derde over te dragen, afgezien van de thans niet aan de orde zijnde uitzondering aan het slot van 's Hofs voormelde rechtsoverweging vermeld;
dat aan een en ander niet afdoet het hierboven vermelde samenstel van omstandigheden, in het bijzonder niet dat [B] zich niet bewust zou zijn geweest van het feit dat [verweerster] een eigendomsvoorbehoud had gemaakt;
dat voorts de omstandigheid, in het onderdeel gesteld, dat Grondbezit niet op de hoogte was van het eigendomsvoorbehoud van [verweerster] en dat [verweerster] Grondbezit daarover nooit heeft ingelicht, wel van betekenis kan zijn voor de vraag of Grondbezit bij een eventuele bezitsverkrijging te goeder trouw was, maar niet voor de vraag of te dezen aan Grondbezit het bezit van de litigieuze bouwstoffen is verschaft;
dat ten slotte de omstandigheid dat [verweerster] wist, althans behoorde te weten, dat op alle aannemingsovereenkomsten in Nederland van toepassing zijn de Algemene Voorschriften, met hetgeen het onderdeel in dit verband verder stelt, niet meebrengt dat [B] door enkele overeenkomst met Grondbezit zichzelf buiten [verweerster] om tot houder voor Grondbezit kon maken en daarmee aan [verweerster] het bezit kon ontnemen; dat gemelde omstandigheid evenmin aan [verweerster] het recht ontnam om zich tegenover Grondbezit op het bezit en de eigendom van de stenen en klinkers te beroepen;
dat het eerste onderdeel dus tevergeefs is voorgesteld;
Overwegende omtrent het tweede onderdeel:
dat, gelet op de samenhang tussen de rechtsoverwegingen 6 en 10 van 's Hofs arrest, er van mag worden uitgegaan dat het Hof heeft aangenomen dat [B] het bouwwerk te Malden op 4 september 1970 heeft verlaten en dat Grondbezit daarover vervolgens de feitelijke heerschappij is gaan voeren, met name in de vorm van bewaking van de bouwplaats, alsmede dat zich toen op die bouwplaats nog onverwerkt bevonden de ten processe bedoelde stenen en klinkers;
dat in een situatie als de onderhavige, waarin de aannemer de bouwplaats heeft verlaten, deze is overgenomen door de aanbesteder en zich op die bouwplaats bevindende vóórdien aangevoerde en krachtens artikel 43 van de Algemene Voorschriften goedgekeurde bouwstoffen, de aanbesteder geacht moet worden door overgave het bezit van die bouwstoffen te hebben verkregen, tenzij bedoelde overname zou zijn geschied tegen de aan de aanbesteder kenbaar gemaakte wil van de aannemer;
dat dit laatste ten processe door [verweerster] niet is gesteld; dat in het bijzonder de in het onderdeel vermelde stelling van Grondbezit omtrent het telegram van 5 september 1970 van [B] aan Nationaal Grondbezit , door [verweerster] niet is betwist;
dat mitsdien moet worden aangenomen dat [B] alsnog aan Grondbezit het bezit van de litigieuze bouwstoffen heeft verschaft, zodat dit onderdeel gegrond is;
Overwegende omtrent het derde onderdeel:
dat Grondbezit bij conclusie van antwoord heeft gesteld dat zij zich subsidiair beroept op het sub 2 gestelde van de eigendomsvoorbehoud-paragraaf — te weten dat de koper vóór betaling niet bevoegd is de goederen aan derden te verpanden of de eigendom daarvan over te dragen ‘’dan overeenkomstig zijn normale bedrijf of de normale bestemming der goederen’’ —, in welk verband Grondbezit heeft aangevoerd dat zij van oordeel is dat [B] als aannemer overeenkomstig haar normale bedrijf of de normale bestemming der goederen handelde door deze op de voet van paragraaf 43 van de Algemene Voorschriften door te leveren (ook door middel van levering door ‘’constitutum possessorium’’) aan Grondbezit ;
dat deze stelling daarop neerkomt dat gemelde clausule meebrengt dat [B] wèl bevoegd was om de stenen en de klinkers krachtens artikel 43 van de Algemene Voorschriften aan Grondbezit in eigendom over te dragen;
dat het onderdeel terecht klaagt dat het Hof op dit verweer niet heeft beslist;
Overwegende dat de gegrondheid van het tweede onderdeel meebrengt dat alsnog zal moeten worden onderzocht of Grondbezit ten tijde van de daar bedoelde bezitsverkrijging te goeder trouw was, welk onderzoek uiteraard achterwege kan blijven indien de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, van oordeel zou zijn dat het in het derde onderdeel bedoelde verweer van Grondbezit gegrond is;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
Veroordeelt [verweerster] in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, aan de zijde van Grondbezit tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 176,65 aan verschotten en ƒ 1.350,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, President, Ras, van der Linde, Minkenhof en Drion, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste juni 1900 drie en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.