De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.151 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen vonnis van de Kantonrechter te Tilburg van 30 september 1976, vertegenwoordigd door Mr. A.R.I. Aris, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, niet verschenen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger in zijn conclusie dat eiser tot cassatie in zijn beroep niet ontvankelijk worde verklaard, met zijn veroordeling in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien het bestreden vonnis en de stukken van het geding, waaruit blijkt: dat verweerder in cassatie – hierna te noemen [verweerder] – zich bij verzoekschrift van 17 april 1975 tot de Kantonrechter te Tilburg heeft gewend met het verzoek tegen eiser tot cassatie – hierna te noemen [eiser] – een bevel tot betaling van f 250,47 te willen uitvaardigen; dat, nadat [eiser] te kennen had gegeven verweer te willen voeren, de zaak is verwezen naar de openbare terechtzitting;
dat, na een tussenvonnis, de Kantonrechter bij vonnis van 30 september 1976 de volgende door [verweerder] ter uitzwering opgedragen beslissende eed litis decisoir heeft verklaard:
‘’Ik zweer, dat het waar is, dat ik aan [verweerder], in of omstreeks de maanden, maart, april en juni 1972 géén opdrachten tot uitvoering van de ten processe bedoelde werkzaamheden heb verstrekt en dat deze door [verweerder] ook niet zijn uitgevoerd en dat ik, in of omstreeks de opgemelde maanden, géén goederen, als bedoeld in de ten processe bedoelde en bij repliek geproduceerde factuurs van hem heb gekocht of heb ontvangen.’’;
dat de Kantonrechter daartoe heeft overwogen:
‘’Bij Ons tussenvonnis van 2 oktober 1975 hebben Wij [verweerder] opgedragen te bewijzen de gestelde koopovereenkomsten en/of aannemingen van werk. [verweerder] heeft van bewijslevering afgezien. Bij door hem zelf ondertekende conclusie van 10 juni 1976 heeft [verweerder] aan [eiser] ter uitzwering opgedragen de navolgende beslissende eed:
‘’Ik zweer, dat het waar is, dat ik aan [verweerder], in of omstreeks de maanden maart, april en juni 1972 geen opdrachten tot uitvoering van werkzaamheden heb verstrekt en dat deze door [verweerder] ook niet zijn uitgevoerd en dat ik, in of omstreeks de opgemelde maanden, géén goederen, als bedoeld in de ten processe bedoelde en bij repliek geproduceerde factuurs van hem heb gekocht of heb ontvangen;’’
[eiser] heeft een ietwat andere redactie voorgesteld. Wij menen dat de eedsopdracht van [verweerder] aan duidelijkheid wint indien in de derde regel tussen de woorden ‘’van’’ en ‘’werkzaamheden’’ worden ingelast de woorden ‘’de ten processe bedoelde’’. Overigens kan de formulering blijven zoals zij is voorgesteld. [eiser] eed betreft ook zijn wetenschap dat de ten processe bedoelde werkzaamheden in feite niet zijn verricht. Zijn bezwaar gaat dus niet op. De eed is litis decisoir. Wij zullen [eiser] in de gelegenheid stellen de (verduidelijkte) eed aan te nemen en uit te zweren, dan wel terug te wijzen, dan wel te weigeren.
Intussen reserveren Wij Ons iedere verdere beslissing.’’;
Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat de Kantonrechter in het bestreden vonnis de daarin vermelde beslissende eed heeft litis decisoir verklaard, zonder dat het vonnis de gronden inhoudt waarop dit oordeel berust, terwijl de overwegingen in dat vonnis die mogelijk tot dat oordeel hebben geleid onbegrijpelijk zijn en onvoldoende inzicht geven in de gedachtengang die de Kantonrechter tot zijn oordeel hebben gebracht.
Het geding gaat er toch om dat [verweerder] beweert in opdracht van [eiser] , die zelf ook elektrisch installateur is, aan door deze laatste bij derden geïnstalleerde elektrische installaties, aanvullende werkzaamheden te hebben verricht. [eiser] ontkent zodanige opdrachten ooit te hebben gegeven, en ontkent wetenschap dat de door [verweerder] beweerde werkzaamheden zijn uitgevoerd.
Nadat [verweerder] had afgezien van de aan hem opgedragen bewijsopdracht, heeft hij bij conclusie van 10 juni 1976 de thans litis decisoir verklaarde eed voorgesteld, waarop [eiser] bij antwoord-akte van 19 augustus 1976 bezwaar heeft gemaakt tegen de eedsformule, althans tegen het gedeelte daarvan aangaande het uitgevoerd zijn der werkzaamheden, met motivering dat hij van dat laatste geen wetenschap droeg.
Aan de opgedragen eed kleven nu twee gebreken, namelijk dat: