ECLI:NL:HR:1977:AC4085

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 1977
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11151
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Dubbink
  • A. Drion
  • J. Snijders
  • W. Köster
  • H. Haardt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep met betrekking tot de eed litis decisior

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden werd gebracht, betreft het een cassatieberoep van eiser tegen een vonnis van de Kantonrechter te Tilburg. De zaak draait om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, dat is ingesteld door eiser, die in een eerdere procedure door de Kantonrechter was opgedragen een beslissende eed af te leggen. De Kantonrechter had in zijn vonnis van 30 september 1976 de eed litis decisior verklaard, wat betekent dat de eed beslissend is voor de uitkomst van de zaak. Eiser betwistte de eed en stelde dat hij geen wetenschap had van de door verweerder beweerde werkzaamheden, die door hem zouden zijn uitgevoerd. Eiser voerde aan dat de Kantonrechter de eed ten onrechte had opgelegd, zonder voldoende motivering en in strijd met de relevante rechtsregels, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek.

De Hoge Raad overwoog dat het cassatieberoep van eiser niet ontvankelijk was, omdat het afstuitte op artikel 100 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit artikel bepaalt dat een cassatieberoep niet kan worden ingesteld tegen een beslissing die is genomen op basis van een eed, tenzij er sprake is van schending van rechtsregels. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van eiser over de motivering van het vonnis niet zelfstandig konden worden beoordeeld, omdat deze enkel relevant waren in het geval dat de Kantonrechter de rechtsregels niet had geschonden. De Hoge Raad verklaarde eiser niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep en veroordeelde hem in de kosten van de procedure.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de eed in civiele procedures en de beperkingen die gelden voor cassatieberoepen in dergelijke zaken. De Hoge Raad bevestigde dat de Kantonrechter in zijn beslissing niet in strijd had gehandeld met de geldende rechtsregels, en dat de eed die aan eiser was opgelegd, terecht als litis decisior was verklaard.

Uitspraak

15 april 1977
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.151 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen vonnis van de Kantonrechter te Tilburg van 30 september 1976, vertegenwoordigd door Mr. A.R.I. Aris, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, niet verschenen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger in zijn conclusie dat eiser tot cassatie in zijn beroep niet ontvankelijk worde verklaard, met zijn veroordeling in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien het bestreden vonnis en de stukken van het geding, waaruit blijkt: dat verweerder in cassatie – hierna te noemen [verweerder] – zich bij verzoekschrift van 17 april 1975 tot de Kantonrechter te Tilburg heeft gewend met het verzoek tegen eiser tot cassatie – hierna te noemen [eiser] – een bevel tot betaling van f 250,47 te willen uitvaardigen; dat, nadat [eiser] te kennen had gegeven verweer te willen voeren, de zaak is verwezen naar de openbare terechtzitting;
dat, na een tussenvonnis, de Kantonrechter bij vonnis van 30 september 1976 de volgende door [verweerder] ter uitzwering opgedragen beslissende eed litis decisoir heeft verklaard:
‘’Ik zweer, dat het waar is, dat ik aan [verweerder], in of omstreeks de maanden, maart, april en juni 1972 géén opdrachten tot uitvoering van de ten processe bedoelde werkzaamheden heb verstrekt en dat deze door [verweerder] ook niet zijn uitgevoerd en dat ik, in of omstreeks de opgemelde maanden, géén goederen, als bedoeld in de ten processe bedoelde en bij repliek geproduceerde factuurs van hem heb gekocht of heb ontvangen.’’;
dat de Kantonrechter daartoe heeft overwogen:
‘’Bij Ons tussenvonnis van 2 oktober 1975 hebben Wij [verweerder] opgedragen te bewijzen de gestelde koopovereenkomsten en/of aannemingen van werk. [verweerder] heeft van bewijslevering afgezien. Bij door hem zelf ondertekende conclusie van 10 juni 1976 heeft [verweerder] aan [eiser] ter uitzwering opgedragen de navolgende beslissende eed:
‘’Ik zweer, dat het waar is, dat ik aan [verweerder], in of omstreeks de maanden maart, april en juni 1972 geen opdrachten tot uitvoering van werkzaamheden heb verstrekt en dat deze door [verweerder] ook niet zijn uitgevoerd en dat ik, in of omstreeks de opgemelde maanden, géén goederen, als bedoeld in de ten processe bedoelde en bij repliek geproduceerde factuurs van hem heb gekocht of heb ontvangen;’’
[eiser] heeft een ietwat andere redactie voorgesteld. Wij menen dat de eedsopdracht van [verweerder] aan duidelijkheid wint indien in de derde regel tussen de woorden ‘’van’’ en ‘’werkzaamheden’’ worden ingelast de woorden ‘’de ten processe bedoelde’’. Overigens kan de formulering blijven zoals zij is voorgesteld. [eiser] eed betreft ook zijn wetenschap dat de ten processe bedoelde werkzaamheden in feite niet zijn verricht. Zijn bezwaar gaat dus niet op. De eed is litis decisoir. Wij zullen [eiser] in de gelegenheid stellen de (verduidelijkte) eed aan te nemen en uit te zweren, dan wel terug te wijzen, dan wel te weigeren.
Intussen reserveren Wij Ons iedere verdere beslissing.’’;
Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat de Kantonrechter in het bestreden vonnis de daarin vermelde beslissende eed heeft litis decisoir verklaard, zonder dat het vonnis de gronden inhoudt waarop dit oordeel berust, terwijl de overwegingen in dat vonnis die mogelijk tot dat oordeel hebben geleid onbegrijpelijk zijn en onvoldoende inzicht geven in de gedachtengang die de Kantonrechter tot zijn oordeel hebben gebracht.
Het geding gaat er toch om dat [verweerder] beweert in opdracht van [eiser] , die zelf ook elektrisch installateur is, aan door deze laatste bij derden geïnstalleerde elektrische installaties, aanvullende werkzaamheden te hebben verricht. [eiser] ontkent zodanige opdrachten ooit te hebben gegeven, en ontkent wetenschap dat de door [verweerder] beweerde werkzaamheden zijn uitgevoerd.
Nadat [verweerder] had afgezien van de aan hem opgedragen bewijsopdracht, heeft hij bij conclusie van 10 juni 1976 de thans litis decisoir verklaarde eed voorgesteld, waarop [eiser] bij antwoord-akte van 19 augustus 1976 bezwaar heeft gemaakt tegen de eedsformule, althans tegen het gedeelte daarvan aangaande het uitgevoerd zijn der werkzaamheden, met motivering dat hij van dat laatste geen wetenschap droeg.
Aan de opgedragen eed kleven nu twee gebreken, namelijk dat:
a. de opgedragen eed zodanig is ingericht, dat [eiser] het ene deel — te weten de opdracht tot de litigieuze werkzaamheden — kan bevestigen en het andere deel — te weten het uitgevoerd zijn dier werkzaamheden — kan ontkennen;
b. de opgedragen eed voor wat betreft het gedeelte ‘’... en dat deze (lees: werkzaamheden) door [verweerder] ook niet zijn uitgevoerd...’’
betreft feiten welke [eiser] niet persoonlijk heeft verricht en waaromtrent hij geen wetenschap heeft;
ad a:
Het gebrek onder a houdt in: schending van de rechtsregel door Uw Raad uitdrukkelijk geformuleerd in HR 3 april 1943, NJ '43, 348 als voortvloeiend uit artikel 1969 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen laatstelijk nog werd bevestigd in Hof Arnhem 24 juni 1963, NJ '64, 268.
De Kantonrechter geeft echter geen enkele motivering of grond van de redenen die hem er toe hebben gebracht om in dit geval van deze regel af te wijken, zodat zijn vonnis dienaangaande niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
ad b:
Het gebrek onder b houdt in dat de eedsformule in strijd is met artikel 1968 van het Burgerlijk Wetboek. Weliswaar wordt het begrip ‘’persoonlijk verrichten’’ uit de tekst van artikel 1968 ook in Uwen Raads uitspraken ruim genomen, doch deze ruimte kan niet zover gaan dat [eiser] zou moeten zweren dat een ander, in casu zijn wederpartij, iets niet heeft gedaan. Zulks is reeds uitdrukkelijk door de Rechtbank Amsterdam op 19 januari 1937 (NJ '37, 382) beslist, welke uitspraak verdient door Uw Raad te worden bevestigd, (voor zover zulks niet reeds ligt opgesloten in Uwen Raads uitspraak HR 26 april 1974, NJ '75, 103).
De Kantonrechter legt niettemin en in afwijking van artikel 1968 van het Burgerlijk Wetboek en de aangehaalde jurisprudentie de geformuleerde eed op, hoewel [eiser] bij akte na eedsopdracht zelfs uitdrukkelijk heeft verklaard geen wetenschap over de uitvoering der werkzaamheden te hebben.
De enige motivering die de Kantonrechter hieraan wijdt, luidt: ‘’ [eiser] eed betreft ook zijn wetenschap dat de ten processe bedoelde werkzaamheden in feite niet zijn verricht. Zijn bezwaar gaat dus niet op’’.
De Kantonrechter geeft op geen enkele wijze aan hoe hij tegenover de ontkentenis van [eiser] , tot de slotsom is gekomen dat deze wel wetenschap had van het al dan niet verricht zijn door [verweerder] van de werkzaamheden. Een dergelijk bloot vaststellen is onbegrijpelijk, geeft geen inzicht in de gedachtengang van de Kantonrechter en vormt aldus een onvoldoende motivering van zijn oordeel.
Ten slotte: hoewel de Kantonrechter het vonnis niet heeft ingericht als een voorwaardelijk eindvonnis, is het litis decisoir verklaren van een eed een eindbeslissing waarop de Kantonrechter niet meer kan terugkomen, zodat weigeren van de eed voor [eiser] verlies van de procedure betekent, terwijl hij geen feiten wil, kan of mag bezweren waarvan hij geen wetenschap heeft. [eiser] moet dus wel dit beroep in cassatie indienen om uit de ongelukkige situatie te geraken waarin hij door de onjuiste eedsformule, uitgegaan van [verweerder], is geraakt.’’;
Overwegende omtrent dit middel:
dat [eiser] in zijn cassatieberoep niet ontvankelijk dient te worden verklaard; dat toch dit beroep, gericht tegen een vonnis van de Kantonrechter te [woonplaats] , afstuit op artikel 100 van de Wet op de rechterlijke organisatie, voor zover het er over klaagt dat de Kantonrechter rechtsregels heeft geschonden door het opdragen van de betreffende decisoire eed, terwijl de aan het middel toegevoegde motiveringsklachten daarnaast zelfstandige betekenis missen, immers slechts klagen over gebrek aan motivering waaraan het vonnis zou lijden in het, niet uit het vonnis blijkende, geval dat de Kantonrechter wel met bedoelde rechtsregels rekening zou hebben gehouden;
Verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep;
Veroordeelt hem in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] worden begroot op nihil.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Drion, Snijders, Köster en Haardt, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de vijftiende april 1900 zeven en zeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.