De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak no. 11.154A van
[eiser]in zijn hoedanigheid van vader en wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [A] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 'sGravenhage van 17 september 1976, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 13 januari 1977, vertegenwoordigd door Mr. E. Korthals Altes, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder]in zijn hoedanigheid van vader en wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [B] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep met verwijzing van de eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding waaruit blijkt:
dat eiser tot cassatie — verder ook [eiser] te noemen — bij exploot van 17 januari 1973 in zijn hoedanigheid van vader en wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [A] — verder ook [A] te noemen — de verweerder in cassatie — [verweerder] — in zijn hoedanigheid van vader en wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [B] — verder ook [B] te noemen — heeft gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam en zijn veroordeling heeft gevorderd tot betaling van schadevergoeding voor een door [B] aan [A] toegebracht letsel, met de wettelijke rente;
dat na verweer van [verweerder] en na gehouden getuigenverhoor de Rechtbank bij vonnis van 11 oktober 1974 de vordering heeft afgewezen na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’Voor het aannemen van deze aansprakelijkheid is in de eerste plaats vereist, dat de minderjarige [B] een onrechtmatige daad heeft gepleegd. In dit verband is als toedracht van het ongeval komen vast te staan, dat [B] en de gelaedeerde [A] deelnamen aan een spel tezamen met nog drie (of vier) jongens, waarbij degene, ‘’die hem was’’ een medespeler met de hand moest raken, terwijl ieder der spelers een tak van ongeveer één meter lengte gebruikte, waarmede men degene ‘’die hem was’’ kon afweren. Toen tijdens dit spel [A] en [B] tegenover elkaar stonden en met elkaar aan het schermen waren, waarbij ieder een stok of tak in de hand hield, is de tak, die [B] in de hand hield, terechtgekomen in het oog van [A] . Niet gebleken is, dat [B] zich bij het schermen met [A] heeft schuldig gemaakt aan een gedraging, welke viel buiten de regels van het spel of welke abnormaal gevaarlijk was. Het moet er mitsdien voor worden gehouden, dat de verwonding aan het oog van [A] te wijten is geweest aan een ongelukkig toeval, behorende tot het risico, dat het gespeelde spel met zich mede bracht, doch dat daarvan niet een normaliter te verwachten gevolg was. Naar het oordeel van de Rechtbank is niet komen vast te staan, dat het hier een spel betrof waarvan het gevaarlijk karakter bij voorbaat vaststond, waaruit volgt dat voor een deelnemer aan dat spel niet voorzienbaar was dat zich een ernstig gevolg als hierbij is opgetreden zou voordoen.
In dit verband is mede van belang, dat de takken of stokken, welke door iedere deelnemer aan het spel werden gebruikt, van struiken waren afgebroken en daarvan niet is gebleken, dat deze anders dan in de staat waarin deze van de struiken waren afgebroken bij het spel zijn gebruikt, hetgeen medebrengt, dat deze takken niet moeten worden gezien als gevaarlijke middelen welke bij het spel werden gebruikt.
Nu slechts is gebleken van een gedraging van [B] als voormeld tijdens het deelnemen aan het spel als voormeld, waardoor het onderhavige ongeval is veroorzaakt, valt deze gedraging niet aan te merken als een onrechtmatige daad, waardoor aan [eiser] de grondslag van zijn vordering is ontvallen.’’;
dat [eiser] van deze beslissing in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat bij zijn thans bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd op grond van de volgende overwegingen:
‘’dat de eerste grief luidt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verwonding aan het oog van [A] te wijten is geweest aan een ongelukkig toeval, behorende tot het risico, dat het gespeelde spel met zich meebracht, doch dat daarvan niet een normaliter te verwachten gevolg was, en, dat niet is komen vast te staan, dat het hier een spel betrof, waarvan het gevaarlijk karakter bij voorbaat vaststond, waaruit volgt, dat voor een deelnemer aan dat spel niet voorzienbaar was, dat een ernstig gevolg als hierbij opgetreden is, zich zou voordoen, en heeft de Rechtbank op die grond de vaststaande gedraging van [B] niet aangemerkt als een onrechtmatige daad en aan [eiser] zijn vorderingen ontzegd;
dat [eiser] ter adstructie van deze grief heeft aangevoerd dat de Rechtbank kennelijk als criterium voor de gevaarlijkheid van het spel aanlegt, of een ongeval als het onderhavige van dat spel een normaliter te verwachten gevolg is; dat dit criterium veel te eng is en dat indien een ongeval als het onderhavige zich voordoet bij een spel, dat spel daardoor reeds gevaarlijk is en naarmate die kans groter is, en het optreden van een dergelijk gevolg waarschijnlijker, het spel gevaarlijker, waarbij ook de ernst van het gevolg de gevaarlijkheid van het spel bepaalt;
dat het Hof [eiser] daarin niet kan volgen; dat toch de stelling van [eiser] , dat indien bij een spel een ernstig ongeval zich voordoet, dat spel daardoor reeds gevaarlijk is, niet opgaat, omdat dan miskend wordt dat bij dat spel een ongelukkig toeval een ernstig ongeval kan hebben veroorzaakt zonder dat er iemand iets te verwijten valt, noch iemand schuld heeft aan dat ongeval; dat er vele spelen zijn, waarbij ongevallen — soms ook ernstige — zich kunnen voordoen, maar dat nog niet inhoudt, dat indien een ernstig ongeval is ontstaan, dat nu ook een normaliter te verwachten gevolg van dat spel is geweest;
dat het Hof in casu dan ook het oordeel van de Rechtbank onderschrijft op de door de Rechtbank aangegeven gronden;
dat de tweede grief inhoudt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat mede van belang is, dat de takken of de stokken, welke door iedere deelnemer aan het spel werden gebruikt, van struiken waren afgebroken en daarvan niet is gebleken, dat deze anders dan in de staat, waarin deze van die struiken waren afgebroken bij het spel zijn gebruikt, hetgeen medebrengt dat deze takken niet moeten worden gezien als gevaarlijke middelen, welke bij het spel werden gebruikt;
dat het duidelijk is dat de Rechtbank met deze overweging bedoeld heeft dat haar oordeel anders zou kunnen zijn geweest, indien een bewerking van de takken of stokken zou hebben plaatsgehad; dat dit oordeel juist is, omdat een dergelijke bewerking natuurlijk zou hebben gediend ter verbetering van de functie van die stokken, waardoor de gevaarlijkheid zou kunnen ontstaan; dat derhalve ook deze grief geen doel treft;’’;
Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het volgende — hier enigszins verkort weergegeven — middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het Hof op de in zijn arrest vermelde en hier als overgenomen te beschouwen gronden het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 oktober 1974 heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen: