[eiser 1]en zijn echtgenote
[eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats] , eisers tot cassatie, tevens incidenteel verweerders in cassatie, van een tussen partijen gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ‘s Hertogenbosch van 12 november 1976, vertegenwoordigd door Mr. A. Mout, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder 1]en zijn echtgenote
[verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats] , verweerders in cassatie, tevens incidenteel eisers tot cassatie, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 24 maart 1977,
vertegenwoordigd door Mr. F.N. Meijer, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen:
Gehoord de Advocaat-generaal Franx in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het principale en van het incidentele beroep;
Gezien het bestreden vonnis en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
dat verweerders in cassatie, tevens incidenteel eisers tot cassatie - [verweerders] - bij exploot van 26 februari 1975 de eisers tot cassatie, tevens incidenteel verweerders in cassatie - [eisers] - hebben gedaagd voor de Kantonrechter. te ‘s-Hertogenbosch en onder meer ontbinding op grond van wanprestatie van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst hebben gevorderd;
dat, nadat [eisers] verweer hadden gevoerd en in reconventie een tegenvordering hadden ingesteld, de Kantonrechter bij tussenvonnis van 4 maart 1976 met betrekking tot de vordering wegens wanprestatie tot ontbinding van de huurovereenkomst, voor zover deze erop was gebaseerd dat [eisers] hun onderhoudsverplichtingen uit de huurovereenkomst niet zouden zijn nagekomen, onder meer heeft overwogen:
“Naar het oordeel van de Kantonrechter drukken de verplichtingen uit het huurcontract tussen [verweerders] en de rechtsvoorganger van [eisers] eerst vanaf de datum van de beschikking, waarbij [eisers] als huurders in de plaats van die rechtsvoorganger zijn gesteld, op [eisers] Dit vloeit niet alleen uit de grondregel voort, dat men in principe slechts voor eigen doen en laten aansprakelijk is, doch het volgt ook uit het feit, dat [eisers] in de procedure tot in de plaatsstelling geen partij zijn geweest, terwijl [verweerders] in die procedure, waarin zij juist wèl partij waren, mogelijkheden hebben gehad om voorwaarden aan de rechterlijke machtiging te laten verbinden of daarbij een last te laten opleggen, al hetgeen zij blijkbaar hebben nagelaten. Zulks is te meer verwonderlijk, omdat de rechtsvoorganger van [eisers] alstoen de meest gerede partij was tot het verkrijgen der machtiging en met het oog op het toucheren van een goodwill-vergoeding van omstreeks honderdduizend gulden zeker in staat en bereid zou zijn geweest om zich tegenover [verweerders] te verbinden haar achterstallig onderhoud alsnog voor haar rekening uit te (doen) voeren. Het gaat dan ook niet aan, dat [verweerders] thans [eisers] mede aansprakelijk stellen voor achterstallig onderhoud uit de tijd, waarin [eisers] nog geen huurders waren.;”
dat [verweerders] van dit tussenvonnis in hoger beroep zijn gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch, die bij het thans bestreden vonnis het tussenvonnis van de Kantonrechter van 4 maart 1976 heeft vernietigd en aan [eisers] heeft opgedragen te bewijzen:
““dat in tegenstelling met het in het schriftelijk huurcontract te dezer zake vermelde, het ten processe bedoelde onroerend goed bij de aanvang van de huur door [betrokkene 1] niet in goede staat van onderhoud verkeerde” althans “dat hetzij [betrokkene 1] , hetzij [eisers] zelf, hetzij beiden, het op hen rustende onderhoud aan het ten processe bedoelde onroerend goed niet naar behoren hebben kunnen uitvoeren omdat [verweerders] in gebreke bleven met het op hen rustende onderhoud”;”;
dat de Rechtbank daartoe onder meer heeft overwogen:
“2. dat [verweerders] bij hun memorie van grieven een nieuwe grondslag aan hun vordering hebben toegevoegd;