ECLI:NL:HR:1978:AC6217

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 1978
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11214
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Dubbink, President
  • van Dijk, Raad
  • Drion, Raad
  • Snijders, Raad
  • Köster, Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schending van het recht op een eerlijke rechtsgang

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Staat voor de schending van het recht op een eerlijke rechtsgang, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Eiser, Ingenieur [eiser], was ontslagen als lid van de Octrooiraad wegens plichtsverzuim. Hij heeft hiertegen beroep aangetekend bij het Ambtenarengerecht, dat zijn beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft hij hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, die de uitspraak van het Ambtenarengerecht bevestigde. Eiser heeft meerdere herzieningsverzoeken ingediend, die allemaal zijn afgewezen.

Eiser stelt dat de Centrale Raad van Beroep zijn goede naam heeft aangetast door hem valselijk van plichtsverzuim te beschuldigen en dat de Raad onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te motiveren waarom de opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad als een voor beroep vatbaar besluit moest worden aangemerkt. De Rechtbank en het Gerechtshof hebben de vorderingen van eiser afgewezen, waarbij het Hof oordeelde dat de Ambtenarenwet 1929 een zorgvuldige regeling biedt voor het aanvechten van besluiten en dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de motivering van de beslissingen van de Centrale Raad.

De Hoge Raad heeft het beroep van eiser verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de Centrale Raad van Beroep niet onterecht heeft geoordeeld en dat er geen sprake is van een schending van het recht op een eerlijke rechtsgang. De Hoge Raad bevestigt dat de vorderingen van eiser niet kunnen slagen, omdat de Centrale Raad niet onterecht heeft geoordeeld over de plichtsverzuim beschuldiging en dat de goede naam van eiser niet onterecht is aangetast. Eiser wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

17 maart 1978
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.214 van
Ingenieur [eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 1977, vertegenwoordigd door Mr. E.Chr. Kuhn, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie), zetel hebbende te 's-Gravenhage, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. E. Droogleever Fortuijn, eveneens advocaat bij de Hoge Raad ;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten op dit beroep gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
dat de eiser tot cassatie, hierna te noemen [eiser], bij exploit van 21 juni 1974 de verweerder in cassatie, de Staat, voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft gedaagd en heeft gevorderd de verklaring voor recht dat de Staat door te handelen als in het exploit van dagvaarding omschreven jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, en voorts veroordeling van de Staat om aan [eiser] een naar recht en billijkheid vast te stellen bedrag als schadevergoeding te betalen, met de proceskosten;
dat de Staat die vorderingen heeft bestreden en de Rechtbank daarop bij vonnis van 31 maart 1976 de vorderingen heeft afgewezen, na te hebben overwogen:
"Tussen partijen Staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in het geding gebrachte bescheiden, - voor zover te dezen van belang - ten processe vast:
1. dat [eiser] bij Koninklijk Besluit van 21 juli 1969 no. 38 bij wege van straf is ontslagen als lid van de Octrooiraad, zulks wegens plichtsverzuim, als bedoeld in artikel 80 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, hierin bestaande dat hij "heeft geweigerd de hem door de Voorzitter van de Octrooiraad bevoegdelijk opgedragen voorbereidingswerkzaamheden ter zake van octrooi-aanvragen als bedoeld in artikel 23, eerste en derde lid, van de Octrooiwet te verrichten, zelfs nadat hij daartoe een schriftelijke lastgeving van genoemde voorzitter had ontvangen";
2. dat [eiser] bij klaagschrift van 22 augustus 1969 hiertegen beroep heeft aangetekend bij het Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage;
3. dat het Ambtenarengerecht bij uitspraak van 9 februari 1970 zijn beroep ongegrond heeft verklaard;
4. dat [eiser] bij beroepschrift van 4 maart 1970 van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij de Centrale Raad van Beroep;
5. dat de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 17 februari 1971 de uitspraak van het Ambtenarengerecht waarvan beroep, heeft bevestigd;
6. dat [eiser] van deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bij dat college achtereenvolgens vier maal herziening heeft verzocht, te weten:
a. bij verzoekschrift van 3 maart 1971, welk verzoek door de Centrale Raad van Beroep is afgewezen bij uitspraak van 16 juni 1971;
b. bij verzoekschrift van 25 juni 1971, welk verzoek door de Voorzitter van de Centrale Raad van Beroep bij beschikking van 28 juli 1971 ongegrond werd verklaard; het door [eiser] hiertegen gedane verzet werd door de Centrale Raad van Beroep bij beschikking van 10 november 1971 ongegrond verklaard;
c. bij verzoekschrift van 7 december 1971, welk verzoek door de Voorzitter van de Centrale Raad van Beroep bij beschikking van 9 februari 1972 ongegrond werd verklaard; het door [eiser] tegen deze beschikking gedane verzet werd door de Centrale Raad van Beroep ongegrond verklaard bij beschikking van 1 november 1972;
d. bij verzoekschrift van 28 november 1972, welk verzoek door de Voorzitter van de Centrale Raad van Beroep ongegrond werd verklaard bij beschikking van 27 december 1972; het door [eiser] tegen deze beschikking gedane verzet werd door de Centrale Raad van Beroep ongegrond verklaard bij beschikking van 24 oktober 1973.
[eiser] vordert een verklaring voor recht, dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze van optreden van de Centrale Raad van Beroep in de hierboven bedoelde uitspraken. [eiser] vordert voorts veroordeling deswege van de Staat tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag, door de Rechtbank naar recht en billijkheid vast te stellen.
[eiser] legt aan deze vorderingen ten grondslag de stelling, dat zowel bij de overwegingen van de door voormelde Raad gegeven uitspraak in hoger beroep van 17 februari 1971 als bij de uitspraken met betrekking tot de vier voormelde herzieningsverzoeken zó fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Volgens [eiser] valt namelijk aan de Centrale Raad te verwijten: dat deze in openbare stukken zijn goede naam heeft aangetast door hem te beschuldigen van plichtsverzuim, bestaande in het niet gevolg geven aan een rechtens onaantastbare opdracht; dat deze zich met de uiterste onzorgvuldigheid van zijn taak heeft gekweten doordat de Raad heeft nagelaten te motiveren, waarom de opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad als een voor beroep vatbaar besluit is aan te merken en voorts niet heeft beslist of die Voorzitter tot het geven van de opdracht bevoegd was.
Met betrekking tot bovenbedoeld beschuldigingsverwijt is de Rechtbank met de Staat van oordeel, dat de Centrale Raad niet beschuldigend doch slechts constaterend heeft geoordeeld dat op grond van de verschafte gegevens plichtsverzuim aanwezig te achten was.
Met betrekking tot bovenbedoeld onzorgvuldigheidsverwijt is de Rechtbank van oordeel, dat dit neerkomt op een motiveringsklacht ten aanzien van de beslissingen van de Centrale Raad, welke zijn onderwerpelijke vordering niet dragen, daar die beslissingen niet meer op hun motivering getoetst kunnen worden.
De vorderingen behoren mitsdien te worden afgewezen.";
dat [eiser] van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat bij het in cassatie bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na te hebben overwogen:
"dat de Ambtenarenwet 1929 uitvoerig en zorgvuldig regelt of en hoe een ambtenaar tegen een te zijnen aanzien genomen besluit kan opkomen; dat hij in beroep kan gaan bij het Ambtenarengerecht, tegen het vonnis van het Ambtenarengerecht hoger beroep kan instellen bij de Centrale Raad van Beroep en herziening kan vragen van de uitspraak van die Raad; dat met deze wettelijke regeling onverenigbaar is, dat de Staat op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek tegenover de in het ongelijk gestelde partij aansprakelijk zou zijn voor de onjuistheid van beslissingen van die Raad, waaronder begrepen onjuistheid van motivering;
dat de meeste stellingen van [eiser] in wezen klagen over de onjuistheid en/of de onjuiste motivering van de vijf in de inleidende dagvaarding vermelde uitspraken van die Raad; dat dit onder meer geldt voor de bewering, dat in de uitspraak van 17 februari 1971 ten onrechte is beslist, dat de opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad van 25 april 1969 een voor beroep vatbaar besluit was, hetwelk onaantastbaar was geworden, nu [eiser] daartegen geen beroep had ingesteld; dat de Centrale Raad van Beroep volgens [eiser] had moeten beslissen of en had moeten motiveren waarom de Voorzitter tot het geven van die opdracht bevoegd was en waarom die opdracht een voor beroep vatbaar besluit was; dat het Hof in deze en dergelijke beweringen niet zal treden, nu zij de vordering niet kunnen dragen;
dat [eiser] voorts de Centrale Raad van Beroep verwijt, dat dit college zijn goede naam heeft aangetast door hem valselijk en onnodig van plichtsverzuim te beschuldigen;
dat [eiser] bij Koninklijk Besluit van 21 juli 1969 no. 38 bij wege van straf is ontslagen als lid van de Octrooiraad wegens ernstig plichtsverzuim, hierin bestaande, dat hij heeft geweigerd de hem door de Voorzitter van de Octrooiraad bevoegdelijk opgedragen voorbereidings- werkzaamheden ter zake van octrooi-aanvragen als bedoeld in artikel 23, eerste en derde lid van de Octrooiwet te verrichten, zelfs nadat hij daartoe een schriftelijke lastgeving van genoemde Voorzitter had ontvangen; dat aan [eiser] dus geen eervol ontslag werd verleend; dat de omschrijving van het door [eiser] gepleegde plichtsverzuim in het Koninklijk Besluit en de beslissing van de Raad van 17 februari 1971 dezelfde is, namelijk zijn weigering de hem gegeven opdracht op te volgen; dat het verschil tussen besluit en beslissing dit is, dat het besluit vermeldt, dat de werkzaamheden [eiser] "bevoegdelijk" werden opgedragen en de openbare beslissing van de Raad, dat de opdracht ten gevolge van het niet instellen van beroep onaantastbaar was geworden; dat dit enkele verschil de kwalificatie: aantasting van de goede naam van [eiser] niet rechtvaardigt; dat hij ook soortgelijke beweringen niet aannemelijk heeft gemaakt;
dat [eiser] voorts klaagt, dat de Centrale Raad van Beroep zijn zaak niet eerlijk en onpartijdig heeft behandeld; dat [eiser] doelt op artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden; dat een niet eerlijke en niet onpartijdige behandeling in genen dele is gebleken en ook uit [eiser]' stellingen, uitgaande van derzelver juistheid, niet kan worden afgeleid;
dat de vorderingen van [eiser] terecht zijn afgewezen;
dat de grieven geen nader onderzoek behoeven en het bestreden vonnis moet worden
bekrachtigd; ";
Overwegende dat [eiser] de volgende middelen van cassatie voorstelt:
"I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, omdat het Hof het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 1976 op grond van in het arrest opgenomen overwegingen heeft bekrachtigd en dit ten onrechte omdat:
a. het Hof door te overwegen "dat de Centrale Raad van Beroep volgens [eiser] had moeten beslissen of en had moeten motiveren waarom de Voorzitter tot het geven van die opdracht bevoegd was en waarom die opdracht een voor beroep vatbaar besluit was; dat het Hof in deze en dergelijke beweringen niet zal treden, nu zij de vordering niet kunnen dragen" zijn taak als appelrechter miskent door zonder enige motivering onder voorbijgaan aan hetgeen daaromtrent in de memorie van grieven is gesteld vast te stellen dat [eiser] "beweringen" zijn vordering niet dragen;
b. het Hof, uitgaande van de overweging dat de Ambtenarenwet 1929 uitvoerig en zorgvuldig regelt of en hoe een ambtenaar tegen een ten zijnen aanzien genomen besluit kan opkomen, het onverenigbaar acht met deze regeling dat de Staat op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek tegenover de in het ongelijk gestelde partij aansprakelijk zou zijn voor de onjuistheid van de motivering van de beslissingen van de Centrale Raad van Beroep, bij welk oordeel het Hof ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, dat de regeling volgens de Ambtenarenwet 1929 onder meer - zoals bijvoorbeeld blijkt uit het eerste lid van artikel 58 van die wet - beoogt de ambtenaar tegen "détournement de pouvoir" te beschermen en vooronderstelt, dat de rechtsgang bij bijvoorbeeld de Centrale Raad van Beroep op een eerlijke, zorgvuldige en onpartijdige wijze plaatsvindt, dat wil zeggen dat de zaak behandeld wordt als voorgeschreven in artikel 6 van het Verdrag van Rome;
c. het Hof aan het slot van de overwegingen van het arrest weliswaar stelt, dat hem van een niet eerlijke en niet onpartijdige behandeling van de zaak door de Centrale Raad van Beroep in genen dele is gebleken, doch dat het Hof aldus ten onrechte ontkent, aangezien de partijdige behandeling door de Centrale Raad van Beroep bij bijvoorbeeld het bij die Raad aanhangig gemaakte geding in hoger beroep, hetwelk leidde tot 's Raads uitspraak van 17 februari 1971, reeds daaruit blijkt, dat deze Raad na overwogen te hebben, dat een positief beantwoorden van de litigieuze bevoegdheidsvraag "zeker niet onmiskenbaar onhoudbaar" is, niet vervolgt met de logische voort- zetting, dat de motivering van het onderwerpelijke ontslagbesluit, zijnde het als plichtsverzuim aanmerken van een, bij die motivering als bevoegd gegeven aangemerkte opdracht, "zeker niet onmiskenbaar onhoudbaar" is, doch deze Raad zich zozeer partij stelt, dat de Raad zonder redelijke noodzaak eigenmachtig, met overschrijding van zijn bevoegdheid zelve met een beschuldiging van - volgens die Raad - "onmiskenbaar" begaan plichtsverzuim komt en die beschuldiging als grondslag voor 's Raads ongegrondverklaring van het ingestelde hoger beroep bezigt, waar- bij die beschuldiging aan [eiser] pas kenbaar werd gemaakt na de tweede openbare terechtzitting en wel op zo'n laat tijdstip (zijnde de uitspraak van 17 februari 1971 zelve), dat [eiser] zelfs niet de gelegenheid werd geboden zich daartegen te verweren, waarbij bovendien de Centrale Raad van Beroep bij zijn beschuldiging, zijnde het door [eiser] weigeren van een onaantastbare opdracht, waarvan de onaantastbaarheid zou zijn ontstaan, doordat [eiser] geen beroep tegen de opdracht had ingesteld, zo onzorgvuldig te werk ging, dat de Raad bijvoorbeeld buiten beschouwing liet, dat, gelet op het niet rechtstreeks in zijn belang getroffen zijn door de bewuste, door [eiser] geweigerde opdracht, [eiser] gezien het eerste lid van artikel 24 van de Ambtenarenwet 1929 niet bevoegd was
tegen de opdracht zelve in beroep te gaan, en waarbij de Raad voorts zo onzorgvuldig oordeelde, dat bij zijn beschuldiging de ontzegging van de toegang tot de dienstgebouwen buiten beschouwing werd gelaten, van welke ontzegging het tijdstip (27 mei 1969) van ingang lag vóór de datum, dat de opdracht, indien voor beroep door [eiser] vatbaar, rechtens onaantastbaar zou zijn, een en ander onder schending van het in artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Rome neergelegde recht op een eerlijke en openbare behandeling door een onpartijdige rechterlijke instantie.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, omdat het Hof het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 1976 op grond van in het arrest opgenomen overwegingen heeft bekrachtigd en dit ten onrechte omdat het Hof ten onrechte stelt, dat [eiser] zijn tot de Centrale Raad van Beroep gerichte verwijt, dat dit college zijn goede naam heeft aangetast door hem valselijk en onnodig van plichtsverzuim te beschuldigen, niet aannemelijk heeft gemaakt;
a. dat toch de juistheid van dit verwijt reeds daaruit blijken moet, dat de Centrale Raad van Beroep de beschuldiging van plichtsverzuim zoals omschreven in de motivering van het niet-openbare ontslagbesluit openbaar heeft gemaakt, doch zich over de juistheid van die beschuldiging in dat ontslagbesluit niet heeft uitgesproken;
b. dat voorts de juistheid van genoemd verwijt in het bijzonder daaruit blijkt, dat de Centrale Raad van Beroep onnodig zelve een van die volgens het ontslagbesluit afwijkende beschuldiging van plichtsverzuim in onder meer de uitspraak van 17 februari 1971 ter openbare kennis bracht, welk vermeend plichtsverzuim in feite zelfs niet de, in die uitspraak omschreven inhoud kan hebben, aangezien [eiser], gelet op artikel 24, lid 1, van de Ambtenarenwet 1929, niet bevoegd was beroep in te stellen tegen de aan hem gegeven en door hem geweigerde opdracht, zodat hij reeds op die grond niet een rechtens onaantastbaar geworden opdracht kon weigeren;
c. dat het Hof daarbij voorts weliswaar stelt, dat het verschil in omschrijving van de beschuldiging van plichtsverzuimen in respectievelijk het ontslagbesluit en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep de kwalificatie: aantasting van de goede naam van [eiser] niet rechtvaardigt, maar het Hof aldus onjuist overweegt nu deze beschuldigingen zo verschillend van inhoud zijn en onder zo verschillende omstandigheden zijn gedaan - immers de ene beschuldiging is van de uitvoerende macht afkomstig en werd in een niet openbaar stuk gedaan, terwijl de andere beschuldiging van een administratief- rechterlijk orgaan afkomstig is en neergelegd werd in de openbare uitspraak van 17 februari 1971 - dat een vergelijking van deze beschuldigingen geen basis kan zijn voor het negatief beoordelen van [eiser]' stelling, dat de Centrale Raad van Beroep met diens beschuldiging vạn plichtsverzuim [eiser]' goede naam heeft aangetast.";
Overwegende aangaande middel I:
Dit middel betreft kennelijk de in de memorie van grieven opgenomen stellingen van [eiser]: dat in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 februari 1971 ten onrechte is beslist dat de opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad van 25 april 1969 een voor beroep vatbaar besluit was hetwelk onaantastbaar was geworden nu [eiser] daartegen geen beroep had ingesteld, en dat de Centrale Raad had moeten beslissen of, en had moeten motiveren waarom de Voorzitter tot het geven van die opdracht bevoegd was en waarom die opdracht een voor beroep vatbaar besluit was. Het Hof heeft geoordeeld dat zodanige stellingen de vorderingen van [eiser] niet kunnen dragen, omdat zij in wezen klagen over onjuistheid en/of een onjuiste motivering van de uitspraak van de Centrale Raad. Daarmede heeft het Hof zijn beslissing op dit punt naar de eis van de wet met redenen omkleed en niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Slechts indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel open Staat en heeft opengestaan, zou de Staat ter zake van schending van het recht, gewaarborgd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk kunnen worden gesteld. Het middel klaagt erover, dat de Centrale Raad van Beroep zich aan een zodanige schending van artikel 6 van het Verdrag heeft schuldig gemaakt. Daargelaten of de Nederlandse wetgeving aanknopingspunten bevat, die mogelijk maken dat de nationale rechter daarover oordeelt, het Hof heeft aangenomen dat van een niet eerlijke en niet onpartijdige behandeling van de zaak niet is gebleken, en het middel voert niets aan dat een ander oordeel zou rechtvaardigen. Reeds daarom moet de klacht falen.
Voorts blijkt uit de bestreden uitspraak niet dat het Hof hierbij het bepaalde bij artikel 58, lid 1, van de Ambtenarenwet 1929 heeft miskend.
De onderdelen a en b van het middel kunnen derhalve niet slagen.
Onderdeel c heeft betrekking op de vraag of het niet opvolgen van de te dezen door de Voorzitter van de Octrooiraad gegeven opdracht plichtsverzuim was. De in het middel bedoelde oordelen van de Centrale Raad: dat de opdracht niet van rechtswege nietig was omdat een positieve beantwoording van de bevoegdheidsvraag zeker niet onmiskenbaar onhoudbaar is, en dat overigens de opdracht in rechte onaantastbaar was, kunnen door de burgerlijke rechter noch op hun juistheid noch op hun motivering worden getoetst. Voor zover het middel stelt, dat de Centrale Raad tot die oordelen is gekomen op grond van een niet eerlijke en niet onpartijdige behandeling van de zaak, stuit die stelling af op het boven overwogene. Het middel kan derhalve ook in zijn onderdeel c niet tot cassatie leiden;
Overwegende aangaande middel II:
Door van het op plichtsverzuim gegronde ontslagbesluit in beroep te komen bij het Ambtenarengerecht en vervolgens van de uitspraak van dat gerecht in beroep te komen bij de Centrale Raad heeft [eiser] de Centrale Raad genoopt in zijn - ingevolge artikel 43 van de Ambtenarenwet 1929 in het openbaar uit te spreken - beslissing zich uit te laten over de vraag of [eiser] zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, zodat niet kan worden gezegd dat de uitspraak van de Centrale Raad daarvan onnodig gewag maakt. De vraag of de Centrale Raad daaromtrent met juistheid heeft beslist, kan door de burgerlijke rechter niet worden onderzocht. Het Hof heeft geoordeeld, dat de omschrijving van het plichtsverzuim, al bestaat daarin enig verschil tussen ontslagbesluit en uitspraak, de goede naam van [eiser] niet aantast. Dit op een feitelijke en niet onbegrijpelijke waardering van de omstandigheden steunende oordeel van het Hof kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Reeds om deze redenen is het middel in zijn drie onderdelen vergeefs voorgesteld;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op f 225, -- aan verschotten en f 1.700, -- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, van Dijk, Drion, Snijders en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeventiende maart 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Franx.