[eiser] vordert een verklaring voor recht, dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze van optreden van de Centrale Raad van Beroep in de hierboven bedoelde uitspraken. [eiser] vordert voorts veroordeling deswege van de Staat tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag, door de Rechtbank naar recht en billijkheid vast te stellen.
[eiser] legt aan deze vorderingen ten grondslag de stelling, dat zowel bij de overwegingen van de door voormelde Raad gegeven uitspraak in hoger beroep van 17 februari 1971 als bij de uitspraken met betrekking tot de vier voormelde herzieningsverzoeken zó fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Volgens [eiser] valt namelijk aan de Centrale Raad te verwijten: dat deze in openbare stukken zijn goede naam heeft aangetast door hem te beschuldigen van plichtsverzuim, bestaande in het niet gevolg geven aan een rechtens onaantastbare opdracht; dat deze zich met de uiterste onzorgvuldigheid van zijn taak heeft gekweten doordat de Raad heeft nagelaten te motiveren, waarom de opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad als een voor beroep vatbaar besluit is aan te merken en voorts niet heeft beslist of die Voorzitter tot het geven van de opdracht bevoegd was.
Met betrekking tot bovenbedoeld beschuldigingsverwijt is de Rechtbank met de Staat van oordeel, dat de Centrale Raad niet beschuldigend doch slechts constaterend heeft geoordeeld dat op grond van de verschafte gegevens plichtsverzuim aanwezig te achten was.
Met betrekking tot bovenbedoeld onzorgvuldigheidsverwijt is de Rechtbank van oordeel, dat dit neerkomt op een motiveringsklacht ten aanzien van de beslissingen van de Centrale Raad, welke zijn onderwerpelijke vordering niet dragen, daar die beslissingen niet meer op hun motivering getoetst kunnen worden.
De vorderingen behoren mitsdien te worden afgewezen.";
dat [eiser] van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat bij het in cassatie bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na te hebben overwogen:
"dat de Ambtenarenwet 1929 uitvoerig en zorgvuldig regelt of en hoe een ambtenaar tegen een te zijnen aanzien genomen besluit kan opkomen; dat hij in beroep kan gaan bij het Ambtenarengerecht, tegen het vonnis van het Ambtenarengerecht hoger beroep kan instellen bij de Centrale Raad van Beroep en herziening kan vragen van de uitspraak van die Raad; dat met deze wettelijke regeling onverenigbaar is, dat de Staat op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek tegenover de in het ongelijk gestelde partij aansprakelijk zou zijn voor de onjuistheid van beslissingen van die Raad, waaronder begrepen onjuistheid van motivering;
dat de meeste stellingen van [eiser] in wezen klagen over de onjuistheid en/of de onjuiste motivering van de vijf in de inleidende dagvaarding vermelde uitspraken van die Raad; dat dit onder meer geldt voor de bewering, dat in de uitspraak van 17 februari 1971 ten onrechte is beslist, dat de opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad van 25 april 1969 een voor beroep vatbaar besluit was, hetwelk onaantastbaar was geworden, nu [eiser] daartegen geen beroep had ingesteld; dat de Centrale Raad van Beroep volgens [eiser] had moeten beslissen of en had moeten motiveren waarom de Voorzitter tot het geven van die opdracht bevoegd was en waarom die opdracht een voor beroep vatbaar besluit was; dat het Hof in deze en dergelijke beweringen niet zal treden, nu zij de vordering niet kunnen dragen;
dat [eiser] voorts de Centrale Raad van Beroep verwijt, dat dit college zijn goede naam heeft aangetast door hem valselijk en onnodig van plichtsverzuim te beschuldigen;
dat [eiser] bij Koninklijk Besluit van 21 juli 1969 no. 38 bij wege van straf is ontslagen als lid van de Octrooiraad wegens ernstig plichtsverzuim, hierin bestaande, dat hij heeft geweigerd de hem door de Voorzitter van de Octrooiraad bevoegdelijk opgedragen voorbereidings- werkzaamheden ter zake van octrooi-aanvragen als bedoeld in artikel 23, eerste en derde lid van de Octrooiwet te verrichten, zelfs nadat hij daartoe een schriftelijke lastgeving van genoemde Voorzitter had ontvangen; dat aan [eiser] dus geen eervol ontslag werd verleend; dat de omschrijving van het door [eiser] gepleegde plichtsverzuim in het Koninklijk Besluit en de beslissing van de Raad van 17 februari 1971 dezelfde is, namelijk zijn weigering de hem gegeven opdracht op te volgen; dat het verschil tussen besluit en beslissing dit is, dat het besluit vermeldt, dat de werkzaamheden [eiser] "bevoegdelijk" werden opgedragen en de openbare beslissing van de Raad, dat de opdracht ten gevolge van het niet instellen van beroep onaantastbaar was geworden; dat dit enkele verschil de kwalificatie: aantasting van de goede naam van [eiser] niet rechtvaardigt; dat hij ook soortgelijke beweringen niet aannemelijk heeft gemaakt;
dat [eiser] voorts klaagt, dat de Centrale Raad van Beroep zijn zaak niet eerlijk en onpartijdig heeft behandeld; dat [eiser] doelt op artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden; dat een niet eerlijke en niet onpartijdige behandeling in genen dele is gebleken en ook uit [eiser]' stellingen, uitgaande van derzelver juistheid, niet kan worden afgeleid;
dat de vorderingen van [eiser] terecht zijn afgewezen;
dat de grieven geen nader onderzoek behoeven en het bestreden vonnis moet worden
bekrachtigd; ";
Overwegende dat [eiser] de volgende middelen van cassatie voorstelt:
"I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, omdat het Hof het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 1976 op grond van in het arrest opgenomen overwegingen heeft bekrachtigd en dit ten onrechte omdat: