2) dat [eiser] in het incidenteel appel als enige grief heeft aangevoerd:
Ten onrechte heeft de President de primaire vordering niet toegewezen, daar de constatering, dat de bewoording ten aanzien van het te hanteren indexcijfer voor tweeërlei uitleg vatbaar is, onjuist is, omdat slechts één redelijke uitleg mogelijk is, nl. dat is bedoeld het prijsindexcijfer van het levensonderhoud van gezinnen van hand- en hoofdarbeiders;
3) dat als onweersproken vaststaat:
dat Wibra bij huurcontract van 12 april 1966 met ingang van 4 juli 1966 en eindigend 3 juli 1976 (behoudens verlenging) het litigieuze pand van [verweerder] huurde en dat daarin het onder de feiten vermelde optiebeding voorkwam, alsmede de bepaling dat de overeengekomen huurprijs telkenjare zou worden verhoogd of verlaagd op basis van “de indexcijfers voor de lonen van hoofd- en handarbeiders, verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek”;
dat Wibra bij, althans te dezen, gelijkluidend huurcontract van 3 januari 1972 het pand onderverhuurde aan [eiser] ;
dat - naar in het bijzonder uit een brief van het accountantskantoor Huisman van 20 augustus 1976 blijkt - de huur vanaf 4 juli 1966 tot en met 30 juni 1972 voor wat betreft de verhogingen jaarlijks is aangepast op basis van het “indexcijfer van regelingslonen van alle werknemerscategorieën”, daar een indexcijfer zoals genoemd in de contracten niet werd vastgesteld;
4) dat blijkens door [eiser] overgelegde verklaring van [verweerder] van 15 december 1971 [verweerder] voor de onderverhuur van het pand de volgens artikel 5 van het huurcontract van 12 april 1966 vereiste schriftelijke toestemming aan Wibra heeft verleend en wel voor onderverhuur van dat pand zoals dit bij dat contract was verhuurd;
dat daaruit volgt, dat - zoals [verweerder] bij pleidooi heeft toegegeven - zijn verweer tegen de vordering in prima, voor zover gebaseerd op het ontbreken van schriftelijke toestemming voor de onderhuur, ongegrond is;
5) dat voorts op grond van de stukken vaststaat:
dat namens Wibra bij schrijven van 23 december 1975 aan [verweerder] is medegedeeld, dat Wibra de voormelde huurovereenkomst van 12 april 1966 ingaande 3 juli 1976 wenst te beëindigen, alsmede dat zij door notaris [notaris] , de notaris van [eiser] , ervan op de hoogte is gesteld, dat [eiser] gebruik wenst te maken van zijn kooprecht krachtens het optiebeding in de huurovereenkomst;
dat vanwege het kantoor van notaris [notaris] bij brief van 21 november 1975 namens [eiser] aan [verweerder] is medegedeeld, dat [eiser] gebruik wenst te maken van zijn kooprecht inzake het door hem van Wibra gehuurde pand;
6) dat hieruit blijkt, dat Wibra geen gebruik heeft gemaakt van het haar krachtens het contract van 12 april 1966 toekomende optierecht, maar wel [eiser] aan [verweerder] te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van het hem krachtens zijn contract met Wibra toekomende optierecht;
dat echter [verweerder] op grond van de huurovereenkomst tussen hem en Wibra tegenover [eiser] niet gehouden was dit optierecht na te komen, daar - ook al is de onderhuur van [eiser] met de vereiste schriftelijke toestemming van [verweerder] tot stand gekomen - een rechtsband tussen [verweerder] en [eiser] niet is ontstaan;
dat [eiser] derhalve aan zijn contract met Wibra geen rechten tegenover [verweerder] kan ontlenen;
7) dat echter [verweerder] niettemin gehouden zou zijn het pand aan [eiser] te verkopen op basis van het optiebeding, indien hij zich daartoe jegens [eiser] anderszins zou hebben verbonden;
8) dienaangaande, dat de makelaar van [verweerder] , Dijkman, bij brief van 17 december 1975, geheel vrijblijvend en uitdrukkelijk behoudens accoordverklaring van [verweerder] , “in verband met de eigendomsoverdracht” van het litigieuze pand aan notaris [notaris] een staatje van indexcijfers van werknemersgezinnen heeft gestuurd;
dat bij brief van 22 december 1975 Dijkman vervolgens aan notaris [notaris] heeft geschreven, dat [verweerder] zich niet kan verenigen met hantering van die indexcijfers, maar dat voor de berekening van de koopprijs diende te worden uitgegaan van het indexcijfer regelingslonen van alle werknemerscategorieën, evenals dit in het verleden steeds was gedaan ter berekening van de huurverhogingen;
dat [eiser] heeft te kennen gegeven het pand slechts te willen kopen op basis van een indexcijfer van de kosten van levensonderhoud, welke prijs veel lager uitkwam dan de door [verweerder] gevraagde;
9) dat uit een en ander moet worden afgeleid, dat [verweerder] wel bereid was het pand aan [eiser] te verkopen, maar slechts tegen een prijs, berekend op basis van het indexcijfer van regelingslonen van alle werknemerscategorieën;
dat [verweerder] deze prijs vorderende niet in strijd handelde met enige overeenkomst met [eiser] , daar niet is gebleken dat [verweerder] zich jegens [eiser] verbonden had om hem het pand te verkopen tegen een prijs, berekend volgens enig ander indexcijfer dan het door hem, [verweerder] , gehanteerde waarbij nog worde opgemerkt, dat de partijen bij de huurovereenkomst tussen [verweerder] en Wibra hebben laten blijken daarbij dat cijfer op het oog te hebben gehad door telkenjare op basis daarvan de huurprijs aan te passen;
10) dat - nu [eiser] het aanbod van [verweerder] niet heeft aanvaard - de door hem gestelde koopovereenkomst niet tot stand is gekomen;”.
Tegen dit arrest heeft [eiser] het navolgende middel van cassatie gericht:
“Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 1349, 1351, 1356, 1374, 1375, 1376, 1595, 1618 en 1635 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede 48, 59, 289 en 332 van het Wetboek van Burgerlijkrechtsvordering, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte, om een of meer van de navolgende (zonodig in onderling verband en samenhang te lezen) redenen:
I. Primair, omdat het Hof in rechtsoverwegingen 5 en 6 heeft overwogen als boven weergegeven, ten onrechte, aangezien het in rechtsoverweging 5 aangegeven feitencomplex rechtens geen andere conclusie toelaat dan deze, dat zijdens [eiser] zelf bij brief van 21 november 1975 (en vervolgens nogmaals zijdens Wibra bij brief van 23 december 1975) tegenover [verweerder] de wens kenbaar is gemaakt dat hij ( [eiser] ) een beroep zou doen op het optiebeding, zoals dat was vervat in de overeenkomst tussen [verweerder] en Wibra, met welke gang van zaken Wibra blijkens de brief van 23 december 1975 haar instemming heeft betuigd, zodat deze laatste brief de kennelijke strekking heeft de eigenaar te verwittigen dat weliswaar door de optiegerechtigde (Wibra) zelf van dit recht afstand werd gedaan, maar dan ten gunste van de onderhuurder ( [eiser] ) die het optierecht vervolgens in haar (Wibra’s) plaats zou kunnen uitoefenen, met welke kennelijke strekking onverenigbaar is dat het Hof in de bestreden beslissing (slechts) is uitgegaan van een beroep door [eiser] op het optiebeding “krachtens zijn contract met Wibra”, voor welk beperkt uitgangspunt evenwel in de door het Hof genoemde brieven geen steun is te vinden, terwijl het Hof voorts in elk geval (zelfs indien in casu niettemin enige dubbelzinnigheid aanwezig geoordeeld mocht worden) uit het oog heeft verloren, dat een ruimere interpretatie van deze brieven voor de hand ligt en als rechtens vereist moet worden beschouwd, nu eventuele onduidelijkheden in beginsel ten gunste van de onderhuurder - als relatief zwakste partij casu quo betrokkene - moeten worden uitgelegd, van welk interpretatief beginsel het Hof zich geen (dan wel onvoldoende) rekenschap heeft gegeven.
II. Subsidiair, omdat het Hof in rechtsoverweging 6 heeft overwogen als boven weergegeven, ten onrechte, aangezien het Hof aldus heeft miskend, dat [verweerder] het optierecht in het contract Wibra- [eiser] , al was hij zelf daarbij geen partij, in redelijkheid toch tegen zich zal moeten laten gelden, althans onder één of meer van de navolgende omstandigheden gelijk in casu, als daar zijn:
A) de omstandigheid, dat [verweerder] (ook blijkens ‘s Hofs arrest) zonder enige beperking of nadere omschrijving aan Wibra toestemming heeft gegeven voor onderverhuur aan [eiser] volgens dezelfde condities (waaronder het optiebeding van artikel 14), die golden in de verhouding van [verweerder] tot Wibra, zulks blijkens de in appel overgelegde verklaring van [verweerder] van 15 december 1971, inhoudende:
“Ondergetekende [verweerder] , wonende te [woonplaats] , [b-straat 1] als verhuurder, verklaart hierbij aan Supermarkt Wibra N.V. te Epe als huurder toestemming te verlenen voor onderverhuur, voor het pand [a-straat 1] te [woonplaats] , zoals dit is verhuurd bij huurcontract van 12 april 1966 en waarbij volgens artikel 5 schriftelijke toestemming van verhuurder vereist is bij onderverhuur, onder te verhuren aan [eiser] , [c-straat] te [woonplaats] .”
B) de omstandigheid, dat [verweerder] door het verlenen van de sub A bedoelde toestemming een situatie in het leven heeft geroepen, waarin zowel Wibra als [eiser] ervan hebben kunnen uitgaan dat het optierecht eventueel ook door [eiser] zou kunnen worden uitgeoefend, mede gelet op het feit, dat reeds bij voorbaat duidelijk was dat behoorlijke realisering van het optierecht in de verhouding Wibra- [eiser] zonder mede-gebondenheid van [verweerder] niet mogelijk zou zijn.
C) de omstandigheid dat Wibra (naar onweersproken is gesteld bij memorie van antwoord sub 2), afgaand op deze door [verweerder] gewekte schijn, bij brief van 23 december 1975 (zie rechtsoverweging 5) aan [verweerder] heeft medegedeeld, dat [eiser] gebruik wenste te maken van het optierecht, nu Wibra per 3 juli 1976 terugtrad casu quo de overeenkomst beëindigde, tegen welke mededeling zijdens [verweerder] op generlei wijze bezwaar is gemaakt, terwijl integendeel rechtstreekse onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van [verweerder] en [eiser] zijn gevolgd over verkoop van het pand op basis van de index-clausule in het optiebeding.
D) de omstandigheid dat Wibra en [eiser] in gerechtvaardigd vertrouwen op de door [verweerder] gewekte schijn rechtshandelingen hebben verricht, waardoor zij, indien het optiebeding (gelijk het Hof heeft aangenomen) als vervallen zou moeten worden beschouwd, in een ongunstiger toestand zouden komen dan waarin zij anders zouden hebben verkeerd, aangezien (gelijk is gesteld in memorie van antwoord sub 2) [eiser] afgaande op deze schijn heeft afgezien van een continueren van zijn contractuele relatie met Wibra, terwijl Wibra - eveneens van mening dat [verweerder] zich kennelijk ook jegens [eiser] gebonden achtte - de hoofdhuurovereenkomst tot een einde heeft laten komen.
Een en ander klemt nog te meer, nu aldus niet slechts schade dreigt voor [eiser] , maar ook voor Wibra, die mogelijk als wederpartij van [eiser] ten aanzien van het optiebeding aansprakelijk zal worden gehouden. Ten aanzien van [eiser] zij voorts nog aangetekend, dat het geenszins zeker is dat hij de onderhuurovereenkomst van 3 januari 1972 tegen een huurprijs van ƒ 15.000,-- per jaar zou hebben gesloten, indien hem toen bekend was geweest dat door [verweerder] de ten aanzien van artikel 14 (het optiebeding) gewekte schijn niet zou worden gehonoreerd.
E) de omstandigheid dat niet aanvaardbaar is dat [eiser] , die reeds sinds februari 1972 in het litigieuze pand zijn drogisterijbedrijf uitoefent, en die als gevolg van betrekkelijk toevallige omstandigheden niet zelf als huurder kan worden aangemerkt, zich geheel buiten het kader van het bedongen optierecht zou bevinden, zulks met name gelet op het feit, dat de onderhuurovereenkomst van 3 januari 1972 (in samenhang met de boven geciteerde toestemming van [verweerder] ) nagenoeg het karakter heeft van een contractsoverneming casu quo (overeengekomen) in de plaats stelling als geregeld in artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek.
F) de omstandigheid dat het Hof enerzijds in rechtsoverweging 6 een scherp onderscheid maakt tussen de contractsband [verweerder] -Wibra en Wibra- [eiser] , maar anderzijds in rechtsoverweging 9 op bladzijde 8 van het arrest dit onderscheid niet volhoudt, nu het Hof ten aanzien van het geschil over de uitleg van de index-clausule in het optiebeding aan [eiser] tegenwerpt dat [verweerder] en Wibra een andere uitleg hebben beoogd dan door [eiser] voorgestaan, zulks blijkens de gedragslijn van [verweerder] en Wibra met betrekking tot de jaarlijkse huurprijsaanpassing.
III. Meer subsidiair, omdat het Hof, in de rechtsoverwegingen 7 tot en met 10 op bladzijden 7 en 8 van het arrest de vraag aan de orde stellend of [verweerder] zich anders dan op contractuele basis jegens [eiser] zou hebben verbonden het pand aan hem te verkopen op basis van het optiebeding, in rechtsoverwegingen 9 en 10 naar aanleiding van de correspondentie tussen de betrokken partijen heeft overwogen als boven weergegeven.
A) ten onrechte, aangezien het in deze overwegingen gestelde moet leiden tot de conclusie, dat [verweerder] zich inderdaad verbonden had op basis van het optiebeding tot verkoop aan [eiser] over te gaan, zij het dat in geschil was op welke wijze de index-clausule in dat beding moest worden uitgelegd, blijkende zulks uit het feit dat in de rechtsoverwegingen 8 en 9 de “indexcijfers” zes maal worden genoemd en het daarbij kennelijk gaat om de indexcijfers zoals die zijn vervat in artikel 14 van het contract [verweerder] -Wibra (en tevens in het identieke contract Wibra- [eiser] ).
B) ten onrechte, aangezien onbegrijpelijk is hoe het Hof, [verweerder] in het gelijk stellend ten aanzien van de uitleg van het optiebeding, in rechtsoverweging 10 heeft kunnen overwegen “dat de door [eiser] gestelde koopovereenkomst niet is tot stand gekomen, nu [eiser] het aanbod van [verweerder] niet heeft aanvaard”, nu toch door [eiser] in de procedure nergens is gesteld dat “een koopovereenkomst” zou zijn tot stand gekomen, maar dat hij een kooprecht pretendeerde op basis van het optiebeding van artikel 14 tegen een prijs van ƒ 349.615,24, waartegen zijdens [verweerder] is aangevoerd dat het optiebeding (met de daarin vervatte index-clausule) zijns inziens moest leiden tot een prijs van ƒ 447.247,64, over welk berekeningsgeschil vervolgens in correspondentie en procedure (uitvoerig) is gedebatteerd.
C) ten onrechte, aangezien het Hof, de binding van het optiebeding in principe tussen partijen aannemend (maar oordelend dat het gelijk t.a.v. de uitleg van het optiebeding aan de zijde van [verweerder] lag), niet had mogen concluderen “dat [eiser] het aanbod van [verweerder] niet heeft aanvaard”, althans niet onder omstandigheden gelijk in casu, nu het hier ging om een door [verweerder] op basis van zijn uitleg van het optiebeding gedaan aanbod van ƒ 447.247,64, welk aanbod door [eiser] (alleen) niet is aanvaard, omdat hij dit bedrag als te hoog beschouwde op grond van de door hem voorgestane interpretatie van de litigieuze indexcijfers, zodat het Hof uit het oog heeft verloren dat onder zodanige omstandigheden de redelijkheid gebiedt dat het aanbod door [verweerder] in stand wordt gehouden totdat over de juistheid van (de berekening van) dit aanbod onherroepelijk is beslist, casu quo nog gedurende een redelijke termijn na de beslissing over het tussen partijen gerezen berekeningsgeschil.”;
Overwegende omtrent dit middel:
Het Hof heeft in zijn zesde rechtsoverweging uit de in zijn vijfde rechtsoverweging weergegeven omstandigheden afgeleid dat Wibra geen gebruik heeft gemaakt van het haar krachtens het contract van 12 april 1966 toekomende optierecht, maar dat wel [eiser] aan [verweerder] te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van het hem krachtens zijn contract met Wibra toekomende optierecht. Dit oordeel is feitelijk van aard, niet onbegrijpelijk en ook niet onverenigbaar met de in het middel bedoelde brief van Wibra van 23 december 1975, zoals het Hof deze blijkens zijn vijfde rechtsoverweging heeft uitgelegd. Het Hof heeft voorts geen blijk gegeven bij zijn vermelde oordeel enige rechtsregel te hebben geschonden.
Op grond van dit een en ander moet onderdeel I van het middel worden verworpen.
Bij onderdeel II van het middel moet worden vooropgesteld dat hier niet aan de orde is de vraag in hoeverre [eiser] bevoegd zou zijn geweest het optiebeding in het contract tussen Wibra en [verweerder] jegens deze in te roepen: blijkens het omtrent onderdeel I reeds overwogene heeft het Hof immers vastgesteld dat hier geen zodanige bevoegdheid is uitgeoefend. Wel gaat het hier om de vraag of [verweerder] het optierecht in het contract tussen Wibra en [eiser] , al was hijzelf daarbij geen partij, toch tegen zich moet laten gelden.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Degene die als verhuurder instemt met een optiebeding in de overeenkomst met zijn huurder, en vervolgens zonder voorbehoud aan zijn huurder toestemming verleent tot het aangaan van een onderhuur op overeenkomstige voorwaarden als die van de overeenkomst met zijn huurder, roept daarmee geen situatie in het leven op grond waarvan de onderhuurder ervan mag uitgaan dat ook hij van dit beding gebruik zal kunnen maken.
De onder B, C en D van dit onderdeel vermelde omstandigheden behoefden het Hof niet tot een ander oordeel op dit punt te brengen.
Anders dan onder E van dit onderdeel wordt gesteld, mag de toestemming zonder voorbehoud tot het aangaan van een onderhuur op dezelfde voorwaarden als die van de overeenkomst tussen verhuurder en huurder ook wat een tot die voorwaarden behorend optiebeding betreft niet op één lijn worden gesteld met een contractsovername of in de plaats stelling als bedoeld in artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek, dat bovendien hier niet vervulde nadere eisen stelt, die mede ertoe strekken de bescherming van de belangen van de verhuurder, in dit geval [verweerder] , te waarborgen.
De onder F genoemde “omstandigheid” kan de Hoge Raad alleen begrijpen als een motiveringsklacht. Ook als zodanig faalt dit subonderdeel reeds omdat het miskent dat de slotwoorden van de negende rechtsoverweging van ‘s Hofs arrest (“waarbij nog worde opgemerkt enz.”) een overweging ten overvloede inhouden.
Ook onderdeel II moet derhalve worden verworpen.
Onderdeel III bestrijdt de beslissing van het Hof dat [verweerder] zich ook niet anderszins jegens [eiser] heeft verbonden. Het Hof heeft in dit verband in zijn negende en tiende rechtsoverweging vastgesteld dat [verweerder] aan [eiser] een aanbod tot verkoop heeft gedaan tegen een prijs, berekend overeenkomstig de uitleg die door [verweerder] aan het door hem met Wibra overeengekomen optiebeding is gegeven, en dat dit aanbod door [eiser] niet is aanvaard. Deze vaststellingen zijn feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
Nu het middel in geen zijner onderdelen doel treft, moet het beroep worden verworpen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op de cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, president, Minkenhof, Drion, Snijders en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de dertigste juni 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-generaal Franx.