Gezien het verzoekschrift van 1. [verzoeker 1] , wonende te [woonplaats] , 2. [verzoeker 2] , wonende te [woonplaats] en 3. [verzoeker 3] , wonende te [woonplaats] — verder gezamenlijk aan te duiden als [verzoekers] —, vertegenwoordigd door Mr. G. van Niekerken, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 maart 1978, waarbij het Hof heeft verklaard dat er rechtsvermoeden bestaat dat [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1899, is overleden op 1 januari 1972;
Gezien het verweerschrift van [verweerder] , wonende te [woonplaats] , vertegenwoordigd door Mr. E.J. Numan, advocaat bij de Hoge Raad;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Kist, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de bestreden beschikking en de overige stukken, waaruit het volgende blijkt:
[verzoekers] hebben zich op 13 december 1974 gewend tot de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam met verzoek te verklaren voor recht dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat ten aanzien van [betrokkene 1] onder het nemen van zodanige verdere beslissingen als de Rechtbank zal vermenen te behoren. De Rechtbank heeft de zaak behandeld ter terechtzitting op 25 mei 1976, 26 oktober 1976, 26 april 1977 en 8 november 1977, nadat telkens [betrokkene 1] op door de Rechtbank voorgeschreven wijze was opgeroepen om te verschijnen en van zijn in leven zijn te doen blijken. Er zijn advertenties geplaatst in kranten in de Nederlandse Antillen en, in de Spaanse taal, in Venezuela. [betrokkene 1] is niet verschenen en heeft niets van zich laten weten. Bij haar beschikking van 8 november 1977 heeft de Rechtbank verklaard dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat van de vermiste [betrokkene 1] en dat deze vermoedelijk is overleden op 1 januari 1963.
Van deze beschikking is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, welk Hof bij zijn thans bestreden beschikking van 31 maart 1978 de beschikking van de Rechtbank heeft vernietigd en heeft verklaard dat er rechtsvermoeden bestaat dat de vermiste [betrokkene 1] is overleden op 1 januari 1972.
Het Hof heeft hiertoe onder meer overwogen:
‘’dat uit de stukken en bij de behandeling van de zaak voor het Hof het volgende is gebleken:
[betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1899 te [geboorteplaats] , is gehuwd geweest met [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1905 te [geboorteplaats] . Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. In 1947 was [betrokkene 2] geestelijk gestoord zodat zij verpleegd werd in een inrichting. [betrokkene 1] heeft haar verlaten en is blijkens uittreksel uit de registers op 28 juli 1947 uit Amsterdam vertrokken naar Aruba of Curaçao.
Tijdens de kerstdagen van 1954 is [betrokkene 1] in Nederland geweest, waar hij enige dagen heeft doorgebracht bij [verweerder] , zijn enige zuster. Hij heeft geen kontakt gehad met [betrokkene 2] noch met [verzoekers] , wier zuster [betrokkene 2] was. Sedertdien heeft geen van partijen meer iets van [betrokkene 1] rechtstreeks gehoord of gezien, ook [betrokkene 2] niet.
[verweerder] verklaart dat zij in 1962 is opgebeld door de haar bekende [betrokkene 3] , een goede vriend van haar broer [betrokkene 1] , die haar vertelde dat hij een brief van [betrokkene 1] had ontvangen waarin deze hem vroeg aan haar te zeggen dat alles goed met hem ging, dat hij voer op een schip van de president van Venezuela, dat hij Venezolaan was geworden en onder een andere naam leefde, dat hij nooit meer naar Nederland wilde terugkeren en dat zij noch zijn nieuwe naam noch zijn adres mocht weten. Genoemde vriend is inmiddels overleden.
Niemand van partijen heeft verder enig teken van leven van [betrokkene 1] vernomen noch enige aanwijzing verkregen van zijn woon- of verblijfplaats.
[betrokkene 2] , die de laatste jaren werd verpleegd in het Nederlands Hervormd Psychiatrisch Centrum ‘’Schakenbosch’’ te Leidschendam, is aldaar op 17 oktober 1971 overleden in het bezit van geen ander vermogen dan een geldbedrag van ongeveer ƒ 16.000,--. Haar nalatenschap kan niet worden afgewikkeld omdat onzeker is of [betrokkene 1] nog in leven is.
Volgens een brief van 16 augustus 1974 van het Eilandgebied Aruba komt de naam van [betrokkene 1] niet voor in de administratie van het bevolkingsregister op Aruba.’’
En voorts:
‘’dat de Rechtbank, kennelijk ervan uitgaande dat in 1962, dus mogelijk op 31 december 1962, door bedoeld telefoongesprek de laatste tijding van het leven van [betrokkene 1] is gegeven, de dag volgende op 31 december 1962 als dag van vermoedelijk overlijden heeft genomen en blijkbaar onvoldoende vermoedens aanwezig heeft geacht dat [betrokkene 1] daarna nog enige tijd in leven was;
dat [verzoekers] bij monde van hun raadsman het bedoelde telefoongesprek ‘’Fantasie’’ hebben genoemd doch daarmee geen deugdelijke betwisting hebben gedaan en het Hof geen aanleiding heeft om aan de verklaring van [verweerder] te twijfelen, zodat ook het Hof ervan uitgaat dat [betrokkene 1] in 1962, dus mogelijk op 31 december 1962, de laatste tijding van zijn leven heeft gegeven;
dat [verweerder] de beslissing van de Rechtbank terecht bestrijdt omdat een man van 63 jaar die op 31 december 1962 het goed maakte vermoedelijk daarna nog enige tijd, zeker na 1 januari 1963, in leven is gebleven nu niet is gebleken van een ramp of enig ander onheil waarbij hij op die dag zou kunnen zijn overleden;
dat [betrokkene 1] mogelijk ook nu nog in leven is doch de rechter het rechtsvermoeden van overlijden moet uitspreken omdat na drie oproepingen niemand is verschenen die behoorlijk van het in leven zijn van [betrokkene 1] heeft doen blijken;
dat — nu voldoende vermoedens bestaan dat [betrokkene 1] na 31 december 1962 nog enige tijd in leven was — de rechter een dag van vermoedelijk overlijden moet kiezen die de waarheid zoveel mogelijk benadert;
dat deze werkwijze blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het huidige artikel 414, vierde lid, van boek I van het Burgerlijk Wetboek, in verband met die van artikel 3 van de wet van 2 juni 1949, Stb. J 227, is voorgeschreven met het oog op vermoedelijk overlijden onder ongunstige omstandigheden en dus temeer moet gelden in een geval als het onderhavige, waar de laatste tijding inhield dat het de betrokkene goed ging, hetgeen naar spraakgebruik ook inhoudt dat de gezondheid niets te wensen overlaat;
dat het benaderen van de waarheid hier slechts kan geschieden door toepassing van de tabellen betreffende de levensverwachting, nu geen ander houvast aanwezig is;
dat nu namens [verweerder] onbetwist is aangevoerd dat de kans dat iemand die in 1962 63 jaar oud was, de leeftijd van 72 jaren zou halen volgens de actuariële tabellen 72,7% bedraagt het Hof hiervan zal uitgaan en zal aannemen dat [betrokkene 1] vermoedelijk op 1 januari 1972 is overleden, zodat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven;’’;
Overwegende, dat [verzoekers] deze uitspraak bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 413 van het Burgerlijk Wetboek doordat het Gerechtshof te Amsterdam heeft verklaard dat er rechtsvermoeden bestaat dat de vermiste [betrokkene 1] is overleden op 1 januari 1972, terwijl [betrokkene 1] de laatste tijding van zijn leven op 31 december 1962 heeft gegeven, zulks ten onrechte daar artikel 413 lid 2 sub a vermeldt dat de tijdsruimte vijf jaren bedraagt, te rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van zijn leven.
Het Gerechtshof te Amsterdam had dus slechts een tijdsruimte van 5 jaren mogen nemen vanaf 31 december 1962, zodat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat per 1 januari 1968.
Ten onrechte heeft het Gerechtshof te Amsterdam een termijn genomen per 1 januari 1972.
II. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 413 en 414 van het Burgerlijk Wetboek doordat het Gerechtshof te Amsterdam ten onrechte heeft verklaard dat er rechtsvermoeden bestaat dat de vermiste [betrokkene 1] is overleden op 1 januari 1972, zijnde dit echter per 1 januari 1963, gelijk de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam ook had beslist.
Onder de nieuwe wettelijke regeling is het niet nodig dat die termijn van 5 jaren wordt gebezigd, omdat het rechtsvermoeden direct per datum waarop de laatste tijding werd vernomen, kan worden uitgesproken.
Na 31 december 1962 heeft toch niemand meer iets van [betrokkene 1] vernomen.
III. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 414 van het Burgerlijk Wetboek doordat het Gerechtshof te Amsterdam heeft nagelaten een getuigenverhoor en overlegging van bewijsstukken te gelasten, omdat het Gerechtshof te Amsterdam de bevoegdheid had eerst nog het doen horen van getuigen en de overlegging van bewijsstukken te gelasten.
Ten onrechte werd geen getuigenverhoor bevolen, en werd nagelaten overlegging van nadere bewijsstukken te gelasten.
Het verhaal van de laatste tijding over het overlijden van [betrokkene 1] was fantasie, want [betrokkene 1] was nooit kapitein of schipper op een schip en leefde evenmin onder een andere naam. Hij is evenmin Venezolaan geworden, daar dit dan wel op zijn geboorteakte te [geboorteplaats] zou zijn aangetekend.
Ook het verhaal over het schip van de President van Venezuela is fantasie.
Voorts is ook tekenend bij dit verhaal dat de brenger van de laatste tijding ook al is overleden.
Dit alles tezamen gevoegd waren er voldoende redenen om nader bewijs te gelasten. Ten onrechte liet het Gerechtshof te Amsterdam dit na.
IV. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 414 van het Burgerlijk Wetboek doordat het Gerechtshof te Amsterdam geen acht heeft geslagen op hetgeen in het derde lid van dit artikel staat: dat er iemand moet verschijnen die behoorlijk van het in leven zijn van de vermiste heeft doen blijken, zijnde het zo dat [verweerder] geen enkel behoorlijk bewijs van het in leven zijn van de vermiste [betrokkene 1] heeft geleverd. Zij heeft enkel wat losse op niets verder steunende verklaringen afgelegd bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam en bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bewijsstukken zijn niet overgelegd, en namen van getuigen zijn ook niet genoemd.
V. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 414 van het Burgerlijk Wetboek omdat het Gerechtshof te Amsterdam waarde heeft gehecht aan de verklaringen en beweringen van [verweerder] , die zelf de grootste belanghebbende was, als de familie Wagenaar als erfgenaam werd uitgeschakeld. [verweerder] mist de nodige objectiviteit om, als persoon aan wier verklaring waarde zou moeten worden toegekend, te worden aanvaard.
VI. Schending althans verkeerde toepassing van artikel 414 van het Burgerlijk Wetboek omdat het Gerechtshof te Amsterdam ten onrechte heeft aangenomen dat er voldoende vermoedens bestaan dat [betrokkene 1] na 31 december 1962 nog enige tijd in leven was, zijnde dergelijke voldoende vermoedens in werkelijkheid in het geheel niet aanwezig. Toepassing van tabellen betreffende de levensverwachting kan niet de juiste weg zijn om te bepalen dat [betrokkene 1] wel of niet nog in leven is. Dergelijke tabellen behoren niet gebruikt te worden. Dit zou tevens inhouden dat een rechtsvermoeden van overlijden pas nadat de persoon in kwestie 72,7 jaar geleefd zou hebben indien het iemand van het mannelijk geslacht zou betreffen, zou kunnen worden uitgesproken. Het gaat bepaald te ver om zoveel waarde toe te kennen aan deze tabellen;’’;
Overwegende omtrent dit cassatieberoep:
Het eerste middel richt zich tegen 's Hofs beslissing, dat er rechtsvermoeden bestaat dat de vermiste [betrokkene 1] is overleden op 1 januari 1972, terwijl het Hof heeft vastgesteld dat in 1962 de laatste tijding van zijn leven is ontvangen.
Deze klacht is gegrond. Weliswaar laat artikel 414 lid 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toe, als dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden een dag vast te stellen die enige tijd ligt na de dag volgend op die van de laatste tijding van zijn leven. Maar hiermee heeft de wetgever niet de mogelijkheid willen openen om de dag van vermoedelijk overlijden vast te stellen op een tijdstip gelegen ná de in artikel 413 lid 2 aangegeven tijdruimten, het verloop van welke termijnen hij redelijk heeft geacht om — wanneer aan de andere in artikel 413 lid 2 en artikel 414 leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden is voldaan — als grondslag te dienen voor een rechtsvermoeden van overlijden. Een andere opvatting zou, met name bij toepassing van de tabellen van levensverwachting in geval van vermissing van een op de dag van de laatste levenstijding nog jeugdige persoon, ertoe kunnen leiden dat de rechter een in de toekomst gelegen dag als dag van vermoedelijk overlijden zou moeten vaststellen, wat zowel met de letter als met de strekking van de betreffende bepaling in strijd is. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan, dat de ‘’enige tijd’’ na de laatste levenstijding, bedoeld in artikel 414 lid 4, niet de in artikel 413 lid 2 genoemde tijdruimten kan overschrijden.
Middel II miskent dat, wanneer voldoende vermoedens bestaan dat de vermiste na de dag volgende op die van de laatste tijding van zijn leven nog enige tijd in leven was, de rechter krachtens artikel 414 lid 4 een later tijdstip dan de zo juist genoemde dag mag vaststellen als dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden.
In middel III wordt miskend, dat artikel 414 de rechter vrij laat om al of niet getuigen te horen of de overlegging van bewijsstukken te gelasten.
De middelen IV en V falen, aangezien het aan het Hof vrijstond, zoveel waarde toe te kennen aan de verklaring van [verweerder] als het heeft gedaan, ook al was zij belanghebbende in deze procedure.
Ook middel VI wordt tevergeefs voorgesteld. Geen rechtsregel belette het Hof om voor de beantwoording van de vraag, hoe lang [betrokkene 1] na zijn laatste levenstijding vermoedelijk nog in leven is geweest, gebruik te maken van de tabellen van levensverwachting bedoeld door het Hof.
De gegrondheid van het eerste middel brengt mee, dat 's Hofs beschikking dient te worden vernietigd.
Daar uit deze beschikking volgt dat de vermoedelijke datum van overlijden van [betrokkene 1] niet ligt binnen de tijdruimte van vijf jaar na de dag volgende op de laatste tijding van zijn leven, welke dag volgens het Hof op 1 januari 1963 moet worden gesteld, en daar dit feitelijk oordeel van het Hof, gezien de ongegrondheid van de middelen III t/m VI, in stand blijft, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen en, met vernietiging van de betreffende beschikking van Hof en Rechtbank, de dag bepalen waarop [betrokkene 1] met toepassing van de artikelen 413 en 414 lid 4 moet worden vermoed te zijn overleden;
Vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 maart 1978 en de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 november 1977;
Verklaart dat er rechtsvermoeden bestaat dat de vermiste [betrokkene 1] , geboren te Amsterdam op 22 juli 1899, is overleden op 1 januari 1968.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de vijfde januari 1900 negen en zeventig door Mrs. Dubbink, President, Minkenhof, Drion, Haardt en De Groot, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier.