Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de ontbinding van een rechtspersoon ten doel heeft het regelen van de aanspraken en schulden die derden jegens respectievelijk aan de verboden rechtspersoon bezitten.
Zoals echter onder 2 is uiteengezet is de NVU zó nauw verbonden met de ‘’Stichting tot Steun aan en Toezicht op de Nederlandse Volks-Unie’’, welke in het Stichtingen-register te Amsterdam is ingeschreven, dat de rechten en verplichtingen van de vereniging uitsluitend aan deze stichting toekomen. Nu de rechter niet ambtshalve tot ontbinding van de, door de Officier buiten de vordering gehouden, Stichting vermag over te gaan, mist een ontbinding van alleen de NVU met de daarbij voorgeschreven benoeming van een vereffenaar elke betekenis.
Ondanks het aangenomen verboden karakter van de NVU moet dus als volgt worden beslist.’’.
Daarop volgt het dictum, luidende:
‘’Wijst de vordering tot ontbinding van de Nederlandse Volks-Unie van de hand.’’.
De Raad van Bestuur van de NVU is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, met verzoek de beschikking te vernietigen, de eis van het openbaar ministerie af te wijzen en in de motivering de NVU niet als een verboden vereniging aan te merken, subsidiair overeenkomstig artikel 16 lid 2 aan te geven welke veranderingen de NVU in haar doelstellingen moet aanbrengen teneinde haar een eventueel verboden karakter te ontnemen.
Het Hof heeft bij beschikking van 30 juni 1978 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en in zijn subsidiair verzoek, daartoe overwegende:
‘’Bij beschikking van 8 maart 1978 heeft de Rechtbank overwogen dat de Nederlandse Volks-Unie een verboden karakter heeft. De Rechtbank heeft nochtans op andere grond de vordering tot ontbinding afgewezen.
Het hoger beroep van verzoeker richt zich niet tegen de afwijzing van de vordering of de daarvoor gebezigde grond doch tegen de overwegingen van de Rechtbank waarin de Nederlandse Volks-Unie als verboden wordt beschouwd.
In dit hoger beroep is verzoeker niet-ontvankelijk nu hij zich enkel beklaagt over overwegingen waarop de beslissing niet berust en die daarom voor rekening van de Rechtbank blijven. Het Hof kan in een beoordeling van die overwegingen niet treden.
Het subsidiair verzoek kan in dit verband al evenmin door het Hof in behandeling worden genomen nu het — naar het stelsel der wet — slechts kan dienen ter afwering van een gevorderde ontbinding die echter in dit geding niet meer aan de orde is.’’.
De NVU bestrijdt de beschikking van het Hof met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending of verkeerde toepassing der wet, in het bijzonder der artikelen 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 15 tot en met 17 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek doordat het Hof verzoeker niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep heeft verklaard.’’;
Overwegende daaromtrent:
De beschikking van de Rechtbank is aldus opgebouwd dat de Rechtbank in haar overwegingen eerst tot uitdrukking brengt dat de NVU als een verboden vereniging moet worden aangemerkt. Voorts overweegt de Rechtbank dat dit door haar geconstateerde verboden karakter van de NVU enkele consequenties met zich meebrengt, die in rechtsoverweging 12 worden aangeduid. Tenslotte oordeelt zij dat ondanks het aangenomen verboden karakter van de NVU de vordering tot ontbinding moet worden afgewezen, zulks op de in rechtsoverweging 13 vermelde grond, waarop het dictum aansluit.
Nu de Rechtbank de vordering tot ontbinding heeft afgewezen brengt geen rechtsregel mee dat het voormelde oordeel van de Rechtbank omtrent het verboden karakter van de NVU voor de burgerlijke rechter, oordelend in een ander geding, bindende kracht heeft. Ook is de strafrechter aan dit oordeel niet gebonden, indien het openbaar ministerie ter zake van het in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf een vervolging zou instellen. Evenmin zijn het centraal stembureau en de Kiesraad aan dit oordeel gebonden, indien deze organen de bevoegdheid moeten toetsen van de NVU om aan verkiezingen deel te nemen. Bedoeld oordeel van de Rechtbank heeft dus, anders dan de Rechtbank meent, rechtens geen consequenties.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het Hof het hoger beroep, dat blijkens de beschikking van het Hof in het bijzonder de strekking had ‘’in de motivering de NVU niet als een verboden vereniging aan te merken’’, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Verwerpt het beroep.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de negende maart 1900 negen en zeventig bij Mrs. Dubbink, President, Ras en Minkenhof, Vice-Presidenten, Drion en Snijders, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier.