ECLI:NL:HR:1979:AC2294

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11317
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Dubbink
  • M. Minkenhof
  • W. Drion
  • H. Haardt
  • J. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur en verhuur van een bedrijfsruimte met een daarbij behorende onzelfstandige woning

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een eiser, werkzaam als bedrijfsleider, en de besloten vennootschap [verweerster], die hem in kort geding heeft gedagvaard. De eiser werd verzocht om een dienstwoning boven het restaurant [A] te ontruimen. De President van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft de vordering van de verweerster in eerste instantie afgewezen, omdat de verweerster niet voldoende bewijs had geleverd dat er sprake was van een dienstwoning. De verweerster ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat het vonnis van de President vernietigde en de eiser veroordeelde om de woning te ontruimen. Het Hof oordeelde dat de eiser de woning had betrokken op verzoek van de bestuurster van de verweerster en dat de woning kosteloos ter beschikking was gesteld in het kader van zijn functie als bedrijfsleider.

De eiser ging in cassatie bij de Hoge Raad, die de zaak beoordeelde op basis van de argumenten van de eiser, die stelde dat de woning een onzelfstandige woning was die onder de huurregels voor bedrijfsruimten viel. De Hoge Raad oordeelde dat de regels voor huur en verhuur van bedrijfsruimten ook van toepassing zijn op de onzelfstandige woning, maar dat dit niet betekent dat een overeenkomst die alleen het gebruik van de woning betreft, onder deze regels valt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en veroordeelde hem in de kosten van de procedure.

Deze uitspraak benadrukt de juridische nuances rond de huur van onzelfstandige woningen in relatie tot bedrijfsruimten en de voorwaarden waaronder een dienstwoning kan worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dat de verweerster als werkgever het recht had om de eiser de woning te ontnemen bij het beëindigen van de dienstbetrekking, aangezien de woning was verstrekt in het kader van de arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

12 januari 1979
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak van nr. 11.317 van
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een tussen partijen in kort geding gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 december 1977, vertegenwoordigd door Mr. H.J. Sicman, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de besloten vennootschap [verweerster], gevestigd te Zwolle, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal ten Kate, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op het geding in cassatie gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij exploot van 5 september 1977 heeft verweerster in cassatie - verder [verweerster] te noemen - de eiser tot cassatie - [eiser] - in kort geding gedaagd voor de President van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle en gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld om binnen 72 uur na de betekening van het vonnis de boven Restaurant [A], [a-straat 1] te [woonplaats], gelegen dienstwoning met al de zijnen te ontruimen, met een aantal nevenvorderingen.
Na verweer van [eiser], die onder andere betwistte dat hier sprake was van een dienstwoning, heeft de President bij vonnis van 23 september 1977 de vordering van [verweerster] afgewezen, daartoe onder meer overwegende:
“dat [verweerster] heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst, mede inhoudende de verplichting van [eiser] tot gebruik van de litigieuze woning, die kosteloos te zijner beschikking werd gesteld voor de duur van de dienstbetrekking, schriftelijk is vastgelegd, doch zij dit contract niet heeft overgelegd; dat nu [verweerster] het contract niet heeft overgelegd en [eiser] heeft ontkend, dat hij bij wijze van arbeidsvoorwaarde tot bewoning van de woning verplicht was, moet worden geoordeeld, dat [verweerster] de grondslag van haar vordering op dit kernpunt onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat de vraag of de woning ook aan de andere vereisten, op grond waarvan zij als dienstwoning in strikte zin zou moeten worden aangemerkt, voldoet, kan blijven rusten;”.
[verweerster] is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, welk Hof het vonnis van de President heeft vernietigd en [eiser] heeft veroordeeld binnen drie weken na de betekening van de uitspraak de betreffende dienstwoning te ontruimen.
Het Hof heeft dienaangaande onder meer overwogen:
“dat met name de derde grief zich richt tegen het oordeel van de President dat te dezen geen sprake is van een dienstwoning en de mede daarop gegronde afwijzing van de vorderingen van [verweerster];
dat omtrent deze woning het navolgende als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet voldoende, betwist is komen vast te staan:
dat [eiser], met ingang van 18 september 1976 aangesteld tot bedrijfsleider in dienst van [verweerster] teneinde de bedrijfsvoering van het door [verweerster] geëxploiteerde “restaurant [A]” te [woonplaats] te leiden, omstreeks 1 november 1976 de op de bovenverdieping van het perceel [a-straat 1] aldaar gelegen woonruimte is gaan bewonen, welke woonruimte voordien door de vorige bedrijfsleider werd bewoond;
dat het betrekken van deze woonruimte geschiedde op uitdrukkelijke wens van [betrokkene 1], bestuurster en enig aandeelhoudster van [verweerster]; dat de woonruimte kosteloos ter beschikking van [eiser] werd gesteld; dat bedoelde woonruimte uitsluitend toegankelijk is via de voor het restaurant in gebruik zijnde gedeelten van genoemd pand en een gezamenlijke trap naar de bovenverdieping toegang geeft tot genoemde woonruimte en een op die verdieping gelegen eetzaal van het restaurant; dat het woongedeelte niet een eigen toilet heeft doch [eiser] gebruik moet maken van ook voor het restaurant in gebruik zijnde toiletten; dat in het woongedeelte zich een telefoontoestel bevindt dat behoort tot de huistelefooninstallatie van het restaurant;
dat de aard van de functie van bedrijfsleider in een restaurant als het onderhavige, waarvan de bereikbaarheid op allerlei tijdstippen voor de exploitatie van wezenlijk belang is, medebrengt dat het uitermate gewenst is dat die bedrijfsleider in het betreffende pand woont, te meer indien - zoals in het onderhavige geval - geen ander toezicht aanwezig is in dit door [verweerster] van de gemeente gehuurde perceel;
dat vanuit deze omstandigheid ook gezien moet worden de door [betrokkene 1] namens [verweerster] in verband met het aangaan van de dienstbetrekking uitgesproken wens dat [eiser] de voormelde woonruimte in het pand [a-straat 1] zou betrekken; dat [betrokkene 1] deze wens naar voren heeft gebracht, wordt bevestigd door de mededeling van [eiser] dat hij aan haar heeft geantwoord, dat hij zijn arbeidstaak minstens zo goed zou kunnen vervullen indien hij niet boven het restaurant zou gaan wonen; dat het feit dat [eiser], ondanks zijn van die van [betrokkene 1] afwijkende opvatting, toch, na het verlaten van de litigieuze woonruimte door de vorige bedrijfsleider, deze woonruimte heeft betrokken, tot de conclusie leidt dat hij gehoor heeft gegeven aan het verlangen van [betrokkene 1] dat hij in verband met en in het belang van de uitoefening van zijn functie ter plaatse zou gaan wonen; dat uit een en ander ook duidelijk blijkt en ook voor [eiser] bij het aanvaarden van zijn dienstbetrekking duidelijk moet zijn geweest, - te meer nu van enige andere oorzaak niet is gebleken - dat [eiser] zonder zijn functie als bedrijfsleider niet de beschikking over deze woonruimte zou hebben gekregen; dat dit laatste te meer klemt aangezien deze woonruimte, zoals hiervoor is gebleken, geheel verweven was met de ruimten waarin het restaurantbedrijf wordt uitgeoefend;
dat het Hof op grond van het vorenstaande voorshands van oordeel is dat [verweerster] als werkgeefster aan [eiser] als werknemer juist met het oog op de door hem te verrichten werkzaamheden en in het belang van een goede uitoefening daarvan, de litigieuze woonruimte ter beschikking heeft gesteld waarna [eiser] deze woonruimte - als uit hoofde van zijn dienstbetrekking daartoe verplicht - heeft betrokken; dat te dezen dan ook sprake is van een dienstwoning in eigenlijke zin, hetgeen niet anders is indien de vrije beschikking over deze woonruimte gold als een gedeeltelijke tegenprestatie voor de door [eiser] verrichte werkzaamheden; dat dit medebrengt dat bij het einde van de dienstbetrekking ook het recht van [eiser] op de litigieuze woonruimte kwam te vervallen;”;
Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“Schending van het Nederlandse recht in eigenlijke zin en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm doordat het Hof heeft overwogen: “dat te dezen dan ook sprake is van een dienstwoning in eigenlijke zin hetgeen niet een gedeeltelijke tegenprestatie voor de door [eiser] verrichte werkzaamheden, dat dit medebrengt dat bij het einde van de dienstbetrekking ook het recht van [eiser] op de litigieuze woonruimte kwam te vervallen”,
zulks ten onrechte en in strijd met het Nederlandse recht aangezien de litigieuze woning is een onzelfstandige woning, die deel uitmaakt van een bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1624 van het Burgerlijk Wetboek en die dientengevolge als onderverhuurde bedrijfsruimte mede onderworpen is aan de voorschriften vervat in artikel 1624 en volgende ban het Burgerlijk Wetboek, hetwelk impliceert dat de huur van deze onzelfstandige woning door [verweerster] onder inachtneming van de hiertoe wettelijk voorgeschreven termijn had dienen te worden opgezegd ter zake waarvan zij in gebreke is gebleven;”;
Overwegende omtrent dit middel:
Het middel faalt, daar het miskent dat artikel 1624 van het Burgerlijk Wetboek wél meebrengt dat in geval van huur en verhuur van een bedrijfsruimte met een daarbij behorende onzelfstandige woning, de regels in zake huur en verhuur van bedrijfsruimte mede van toepassing zijn met betrekking tot de onzelfstandige woning, maar niet dat een overeenkomst, die alleen omvat het gebruik - als woning - van de onzelfstandige woning, beheerst zou worden door de regels inzake huur en verhuur van bedrijfsruimte;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] worden begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Minkenhof, Drion, Haardt en De Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twaalfde januari 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal ten Kate.