ECLI:NL:HR:1979:AC6576

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11.39
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Dubbink
  • A. Drion
  • J. Snijders
  • H. Haardt
  • R. Royer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subrogatie van schadeverzekeraar en eigendomsoverdracht van gestolen auto

In deze zaak gaat het om de subrogatie van een schadeverzekeraar, de naamloze vennootschap Assurantie Maatschappij 'De Zeven Provinciën' N.V., die een schadevergoeding heeft betaald aan het Nederlands Taleninstituut B.V. na de diefstal van een Mercedes 240 D. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben de auto gekocht van de dief en zijn in cassatie gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat de vordering van de verzekeraar tot revindicatie van de auto had afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de subrogatie, zoals bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Koophandel, niet leidt tot eigendomsoverdracht van de gestolen auto aan de verzekeraar. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat de revindicatie niet kan worden gescheiden van het eigendomsrecht, en dat de eigendom van de auto niet automatisch overgaat op de verzekeraar door de schadevergoeding. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechten van verzekeraars en de eigendomsoverdracht van gestolen goederen.

Uitspraak

27 april 1979
J.O.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.390 van
1.
[eiser 1]en
2.
[eiseres 2], echtgenote van [eiser 1] , beiden wonende te [woonplaats] , eisers tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 maart 1978, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 1978, vertegenwoordigd door Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap Assurantie Maatschappij ‘’De Zeven Provinciën’’ N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.D. Van Boeschoten, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een aangrenzend gerechtshof, met veroordeling van verweerster in cassatie in de op de voorziening gevallen kosten;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
Bij exploit van 22 april 1976 heeft de verweerster in cassatie, hierna te noemen Zeven Provinciën, de eisers tot cassatie, hierna te noemen [eisers] , onderscheidenlijk [eiser 1] en [eiseres 2] , op verkorte termijn gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd [eisers] te veroordelen tot afgifte van na te melden auto met vanwaardeverklaring van een bij exploit van 14 april 1976 door Zeven Provinciën op deze auto gelegd revindicatoir beslag. [eisers] hebben in reconventie op grond van artikel 637 van het Burgerlijk Wetboek terugbetaling van de door [eiser 1] betaalde koopprijs van de auto van ƒ 18.000,--, benevens een schadevergoeding van ƒ 50,-- per dag vanaf de dag van het beslag gevorderd, alsook opheffing van het beslag.
Vóór de dagvaarding had zich naar de samenvatting van de stellingen van partijen in het bestreden arrest — voor zover thans van belang — het navolgende voorgedaan:
‘’In de nacht van 14 op 15 september 1975 werd aan het Nederlands Taleninstituut B.V. ontstolen een personenauto Mercedes 240 D, kenteken [kenteken 1] , chassisnr. [001] , bouwjaar 1974.
Volgens [eisers] is de volgende dag deze auto op de automarkt te Utrecht door de dief, [betrokkene 1] , verkocht aan [eiser 1] .
De auto werd door de politie op 5 april 1976 aangetroffen op een parkeerterrein en door haar in bewaring genomen.
De wagen was toen voorzien van het kenteken [kenteken 2] , chassisnummer. [002] ; het embleem 240 D vervangen door 220 D.
Zeven Provinciën betaalde als verzekeraarster aan het Nederlands Taleninstituut op 28 oktober 1975 als volledige schadevergoeding wegens de diefstal van de auto het bedrag van ƒ 23.621,78; op de quitantie werd vermeld: ‘’kwiterende zonder enige reserve en met afstanddoening van ondergetekende's recht op terugvordering van de Mercedes, kenteken [kenteken 1] ’’.’’.
Zeven Provinciën heeft haar voormelde vordering in conventie in de eerste plaats gegrond op subrogatie als bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Koophandel en voorts — voor zover hier van belang — haar vordering vermeerderd met de navolgende gronden:
‘’a) dat de verzekerde van Zeven Provinciën, de besloten vennootschap Nederlands Taleninstituut B.V., geacht moet worden op 28 oktober 1975, zijnde de dag, waarop zij is schadeloos gesteld, de litigieuze Mercedes in eigendom te hebben overgedragen aan Zeven Provinciën, althans dat zulks heeft plaatsgevonden op 14 april 1976, zijnde de dag, waarop ten verzoeke van Zeven Provinciën deze auto in beslag is genomen en door EMA Autobedrijven B.V. te Eindhoven in bewaring is genomen;
b) subsidiair, dat indien de onder a) bedoelde levering en eigendomsoverdracht rechtens niet mogelijk zouden zijn, het Nederlands Taleninstituut op 12 november 1976 de litigieuze Mercedes, welke zich bevindt bij EMA Autobedrijven, aan Zeven Provinciën heeft geleverd en in eigendom overgedragen;’’.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 10 juni 1977 in conventie de vordering van Zeven Provinciën ontzegd en in reconventie [eiseres 2] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard en voorts aan [eiser 1] ter zake van de door hem gevorderde ƒ 50,-- per dag bewijs opgedragen.
In conventie heeft de Rechtbank daartoe onder meer overwogen:
‘’dat Zeven Provinciën stelt:
1. dat zij — na betaling van de schade — krachtens artikel 284 van het Wetboek van Koophandel is gesubrogeerd in het recht tot revindicatie,
althans
2. dat zij de besloten vennootschap Nederlands Taleninstituut B.V. op 28 oktober 1975 de schade der diefstal ad ƒ 23.621,78 heeft vergoed, op welke dag de litigieuze Mercedes geacht moet worden te zijn overgedragen;
althans
3. dat zulks is geschied op 14 april 1976, de dag waarop meergemeld beslag plaatsvond;
althans
4. dat bedoelde levering en eigendomsoverdracht plaatsvonden op 12 november 1976 (de datum van de door meergemeld Taleninstituut opgemaakte en ondertekende akte, waarbij onder meer de Mercedes aan Zeven Provinciën werd geleverd en in eigendom overgedragen);
dat [eisers] allereerst opwerpen — zulks onder aanhaling van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 januari 1975 NJ 1976, nr. 79 en van het vonnis van de Rechtbank Breda van 11 maart 1975 NJ 1976, nr. 80 — dat Zeven Provinciën niet het recht toekomt de litigieuze auto te revindiceren;
dat daarnaast door [eisers] wordt gesteld, dat [eiser 1] de litigieuze Mercedes op 16 september 1975 op een openbare Automarkt te Utrecht te goeder trouw heeft gekocht en wel tegen inruil van zijn in goede staat verkerende uit 1971 daterende Mercedes, kenteken [kenteken 3] , ter waarde van ƒ 10.750,-- en met bijbetaling van ƒ 7.250,--, zich daarbij baserend op artikel 2014 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 637 van het Burgerlijk Wetboek;
dat Zeven Provinciën de wijze van aankoop, de goede trouw van [eiser 1] en het bedrag dat met de koop gemoeid was betwist;
dat evenwel op grond van het feit dat — zoals hieronder zal blijken — de door Zeven Provinciën aangevoerde gronden haar vordering niet kunnen dragen, op laatstgemelde betwisting niet behoeft te worden ingegaan;
dat de eerste door Zeven Provinciën aangevoerde grond niet kan slagen, daar subrogatie geen wijze is van eigendomsovergang, weshalve het recht tot revindicatie niet aan de gesubrogeerde toekomt, doch slechts aan de eigenaar;
dat zowel voor de tweede grond als voor de vierde grond geldt, dat, nu de oorspronkelijke eigenaar — de besloten vennootschap Nederlands Taleninstituut B.V. — het bezit van de Mercedes heeft verloren, zij dit bezit niet aan Zeven Provinciën heeft kunnen verschaffen — ook niet na de inbeslagname door Zeven Provinciën —, zodat Zeven Provinciën over meergemelde Mercedes geen enkele macht heeft;
wat betreft de derde grond: dat ook deze de vordering niet kan dragen, daar het revindicatoir beslag een middel is tot bewaring van een recht, welk middel strekt tot verzekering van de feitelijke mogelijkheid van reële executie van een zakelijke vordering tot afgifte, dat het aanwenden van een dergelijk middel niet betekent dat men een zakelijk recht, dat men niet heeft, alsnog daardoor verkrijgt;’’.
Van dit vonnis is Zeven Provinciën in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat bij arrest van 14 maart 1978 het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd. Het Hof heeft voorts in conventie [eisers] toegelaten te bewijzen dat [eiser 1] de litigieuze auto op of omstreeks 16 september 1975 kocht op de automarkt voor ƒ 18.000,-- en zo [eisers] in dit bewijs slagen, Zeven Provinciën in reconventie toegelaten te bewijzen dat [eisers] bij de aankoop van die auto op of omstreeks 16 september 1975 wisten of behoorden te weten, dat die auto van misdrijf afkomstig was.
De door Zeven Provinciën in conventie aangevoerde grieven zijn door het Hof als volgt samengevat:
‘’1. ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat subrogatie geen wijze van eigendomsovergang is, zodat het recht tot revindicatie niet aan de gesubrogeerde, doch slechts aan de eigenaar toekomt;
2. a) ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat, nu de oorspronkelijke eigenaar, het Nederlands Taleninstituut B.V., het bezit heeft verloren, dit instituut niet het bezit aan Zeven Provinciën heeft kunnen verschaffen, ook niet na het beslag door Zeven Provinciën, zodat Zeven Provinciën over de auto geen enkele macht heeft;
b) ten onrechte motiveerde de Rechtbank de afwijzing van de vordering met de overweging, dat het revindicatoir beslag is een middel tot bewaring van recht, dat niet bewerkstelligt dat men een zakelijk recht, dat men niet heeft, alsnog verkrijgt;’’.
Voorts heeft het Hof in conventie onder meer overwogen:
‘’1. dat door de diefstal van de litigieuze auto aan de bestolene (het Nederlands Taleninstituut) schade is toegebracht, bestaande in het gemis van die auto en belopende tenminste de verzekerde waarde daarvan;
2. dat het ontstaan van die schade tevens het recht doet ontstaan, benoemd in het tweede lid van artikel 2014 van het Burgerlijk Wetboek;
3. dat voorts artikel 284 van het Wetboek van Koophandel de strekking heeft, dat de verzekeraar wordt hersteld in de schade, door hem geleden door uitkering van de verzekerde vergoeding aan de verzekerde gelaedeerde of bestolene;
4. dat het daarnaast de kennelijke bedoeling van het systeem der wet is, dat de bestolene, die door de verzekeraar in zijn vermogen is hersteld, de aanspraken, welke hij heeft jegens de dief of de tot teruggave verplichte, aan de verzekeraar overdraagt of overlaat, opdat deze zijnerzijds in zijn door de uitkering van de verzekeringspenningen geschonden, vermogenstoestand hersteld wordt;
5. dat aan deze strekking tekort zou worden gedaan, indien de verzekeraar door een (te) beperkte opvatting van de werking der subrogatie ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel niet ook het recht van de verzekerde verkrijgt om herstel in het bezit van het gestolen voorwerp te bewerkstelligen door de terugeising van artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek;
6. dat hieruit volgt dat Zeven Provinciën terecht de onderwerpelijke rechtsvordering heeft ingesteld en dat het revindicatoir beslag rechtmatiglijk door haar is gelegd;’’.
Tegen dit arrest heeft Zeven Provinciën het volgende middel van cassatie gericht:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 284 van het Wetboek van Koophandel, 625, 629, 639, 667, 2014, 1436, 1438, 1439 van het Burgerlijk Wetboek, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de rechterlijke organisatie en 175 van de Grondwet door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte,
1. omdat 's Hofs beslissing in rechtsoverweging 1, dat door de diefstal van de litigieuze auto aan de bestolene schade is toegebracht, bestaande in het gemis van die auto en belopende tenminste de verzekerde waarde daarvan, in strijd is met het recht, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk, aangezien de verzekering van die auto en de verzekerde waarde daarvan niet bepalend zijn voor de schade van de bestolene en het beloop daarvan,
2. omdat 's Hofs beslissing in rechtsoverweging 2, dat het ontstaan van die schade, dat wil zeggen de schade toegebracht door de diefstal aan de bestolene, tevens het recht doet ontstaan, benoemd in het tweede lid van artikel 2014 van het Burgerlijk Wetboek, in strijd is met het recht, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk is, aangezien die schade wel het recht van de bestolen eigenaar doet ontstaan tot vergoeding van die schade op grond van onrechtmatige daad, doch niet het recht benoemd in artikel 2014 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, welk terugvorderingsrecht — dat zich niet alleen tegen de dief richt maar ook tegen degene in wiens handen de bestolene de auto vindt — ontstaat niet door de door het Hof bedoelde schade, maar door de ontvreemding en voorts zijn grondslag vindt in het eigendomsrecht, dat de bestolene onafhankelijk van de diefstal toekomt en overeenkomstig het bepaalde bij artikel 2014 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek bij hem is gebleven niettegenstaande deze tengevolge van de diefstal het bezit van de zaak heeft verloren,
3. omdat in strijd is met het recht, althans onbegrijpelijk , 's Hofs beslissing in rechtsoverweging 3, dat artikel 284 van het Wetboek van Koophandel de strekking heeft, dat de verzekeraar wordt hersteld in de schade, door hem geleden door uitkering van de verzekerde vergoeding aan de verzekerde gelaedeerde of bestolene, aangezien artikel 284 van het Wetboek van Koophandel de strekking heeft te voorkomen dat door verzekering wijziging in de draagplicht zou komen, en de verzekeraar een volledig zelfstandige verbintenis — krachtens een verzekeringscontract op premie — aangaat, die hem verplicht tot uitkering, indien zich het risico, waartegen is verzekerd, realiseert, en die de verzekerde verplicht tot premiebetaling, zodat ter zake geen schade, als waarop het Hof hier doelt, geleden wordt door de verzekeraar nu hij een bedrag voldoet als normale nakoming van de verzekeringsovereenkomst,
4. omdat het Hof in rechtsoverweging 4 in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed heeft geoordeeld, dat de kennelijke bedoeling van het systeem der wet is, dat de bestolene, die door de verzekeraar in zijn vermogen is hersteld, de aanspraken, welke hij heeft jegens de dief of de tot teruggave verplichte, aan de verzekeraar overdraagt of overlaat, opdat deze zijnerzijds in zijn door de uitkering van de verzekeringspenningen geschonden vermogenstoestand hersteld wordt, aangezien het Hof miskent, dat de verzekeraar in zijn vermogenstoestand niet wordt geschonden door uitkering van de verzekeringspenningen — verwezen zij naar onderdeel 3 in supra —, en dat de opvatting van het Hof komt in strijd met de duidelijke bewoordingen van artikel 284 van het Wetboek van Koophandel, waarin de op het onderhavige onderwerp betrekking hebbende materie is geregeld, welk artikel niet spreekt van overdragen of overlaten van aanspraken door de verzekerde aan de verzekeraar, maar van treden in de rechten van de verzekerde door de verzekeraar, welke subrogatie van rechtswege werkt, terwijl voorts in datzelfde artikel alleen gedoeld wordt op rechten ‘’ter zake van die schade’’ dat wil zeggen rechten, die ontstaan zijn met of tengevolge van de schade, en niet op rechten, die ten tijde van het ontstaan van de schade reeds bestonden, zoals meer in het bijzonder het eigendomsrecht op het gestolen voorwerp, waaruit het terugvorderingsrecht voortkomt, en evenmin op rechtsvorderingen althans rechten tegenover de dief en degene in wiens handen de bestolene de auto vindt ontstaan door de ontvreemding van de auto, zodat eventuele aanspraken van de verzekerde ter zake van het verzekerd voorwerp jegens de tot teruggave verplichte, meer in het bijzonder het recht tot revindicatie, juist in het systeem, dat de wet kennelijk bedoeld heeft te kiezen, zich niet lenen voor overgang op de verzekeraar,
5. omdat het Hof, voortbouwende op zijn door de vorige onderdelen bestreden beslissingen omtrent de strekking van artikel 284 van het Wetboek van Koophandel en de kennelijke bedoeling van het systeem der wet, in rechtsoverweging 5 heeft geoordeeld, dat aan deze strekking tekort zou worden gedaan, indien de verzekeraar door een (te) beperkte opvatting van de werking der subrogatie ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel niet ook het recht van de verzekerde verkrijgt om herstel in het bezit van het gestolen voorwerp te bewerkstelligen door de terugeising van artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, welk oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, zowel wegens de in de onderdelen 3 en 4 uiteengezette redenen als omdat, ook afgezien daarvan, een rechtsvordering niet een van het recht, dat het wil beschermen, onafhankelijk bestaan voert en derhalve de zakelijke vordering tot afgifte van een roerende zaak niet bestaanbaar is los van het zakelijk recht, waaraan de wet die vordering verbindt, en voorts omdat 's Hofs opvatting in strijd is met het systeem van de wet en met redelijkheid en billijkheid bijvoorbeeld ingeval het gestolen voorwerp onderverzekerd is en/of voor de bestolen eigenaar affectiewaarde heeft, zodat 's Hofs opvatting reeds uit dien hoofde in zijn algemeenheid onaanvaardbaar is.’’;
Overwegende omtrent dit middel:
De onderdelen 4 en 5 treffen doel. In geval de verzekeraar van een roerende zaak de schade die door diefstal daarvan is ontstaan, aan de verzekerde heeft vergoed, behoren tot de rechten welke deze ter zake van de schade tegen derden mocht hebben, bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Koophandel, noch de hem als eigenaar van de gestolen zaak toekomende revindicatie, noch de eigendom zelf van de zaak. Wat betreft de revindicatie is reeds beslissend dat zij niet van het eigendomsrecht tot welks bescherming zij dient, kan worden gescheiden. Wat betreft de eigendom zelf, deze kan niet worden aangemerkt als een recht ‘’ter zake van de schade’’ die door de verzekerde als gevolg van de diefstal werd geleden. Dit zou ook uit praktisch oogpunt niet wenselijk zijn. Of er behoefte bestaat aan eigendomsovergang van de gestolen zaak op de verzekeraar zal immers afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gestolen zaak, de door de verzekerde al of niet reeds tot stand gebrachte vervanging daarvan en van het verhaal dat de verzekeraar krachtens artikel 284 op anderen dan de bezitter van de gestolen zaak heeft genomen of zal kunnen nemen.
Het bovenstaande brengt mee dat de onderdelen 1–3 geen bespreking meer behoeven en dat verwijzing zal moeten volgen. Na verwijzing zal onder meer aan de orde kunnen komen de vraag of de eigendom van de auto op Zeven Provinciën is overgegaan krachtens overdracht. Dit is niet reeds uitgesloten op de enkele grond dat op het tijdstip van de overdracht de auto in het bezit van een derde was. De ‘’overgave’’ die krachtens artikel 667 van het Burgerlijk Wetboek voor overdracht van een roerende zaak is vereist, kan in dit geval immers tot stand komen door een overeenkomst tussen de vervreemder en de verkrijger, die tot overdracht strekt en de verkrijger in staat stelt zich jegens derden als eigenaar te legitimeren;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 maart 1978;
Verwijst de zaak naar dit Gerechtshof teneinde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt Zeven Provinciën in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 2.293,--, waarvan te betalen
1. aan de deurwaarder J.D. Ruinard te 's-Gravenhage, wegens dagvaardingskosten: ƒ 46,25,
2. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van ƒ 75,--,
3. aan de deurwaarder H. Hermans te 's-Gravenhage, wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21,75,
4. aan de advocaat Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage: ƒ 2.150,--, waarvan ƒ 2.000,-- voor salaris en ƒ 150,-- aan verschotten.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Drion, Snijders, Haardt en Royer, Raden, en door Mr. Drion voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeven en twintigste april 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Ten Kate.