Rechtens onjuist, als de Rechtbank bedoeld zou hebben dat de enkele kwalificatie van de overeenkomst als strekkende tot verpachting/pachting van het door [gerequestreerde] gedreven cafébedrijf toepassing van genoemde tweede zin zou uitsluiten. Met het door de Regering overgenomen amendement Scholten c.s. werd juist beoogd het ontgaan van de wettelijke regeling van artikel 1624 en volgende door middel van gemengde contracten zoveel als mogelijk te voorkomen, zie Bijl. Hand. II 1970–1971, 8875 nos. 14 en 22.
Onvoldoende gemotiveerd indien de Rechtbank bedoeld zou hebben dat in het bijzonder deze overeenkomst buiten het bereik van genoemde tweede zin valt. In deze lezing is de beslissing onbegrijpelijk omdat uit rechtsoverwegingen 6 en 7 blijkt dat naar het inzicht van de Rechtbank niet alleen sprake is van afstand van de exploitatie van een onderneming maar ook, in verband daarmee, van beschikbaarstelling van een bedrijfspand.
Bovendien heeft verzoekster in haar verweerschrift in appel met zoveel woorden een beroep gedaan op artikel 1624 lid 2, tweede zin.
Onvoldoende gemotiveerd voorts indien de Rechtbank bedoeld zou hebben dat, al zijn in de overeenkomst tussen partijen naast de kenmerken van afstand van exploitatie van een onderneming ook die van een huurovereenkomst aanwezig, de aard en de strekking van de overeenkomst met zich brengen dat geen plaats is voor toepassing van de wettelijke bepalingen inzake wijziging van de huurprijs, althans van hetgeen geacht kan worden te strekken tot vergoeding van het gebruik van de bedrijfsruimte.
Zoals de wetgever aanleiding heeft gevonden de huurder van bedrijfsruimte te beschermen door middel van bepalingen inzake onder meer duur van de overeenkomst, opzegging en huurprijs, is er aanleiding de pachter te beschermen die zijn recht op gebruik van bedrijfsruimte ontleent aan dezelfde overeenkomst op grond waarvan hij gerechtigd is tot exploitatie van de verpachte onderneming.”;
Overwegende daaromtrent:
De vaststellingen van de Rechtbank komen op het volgende neer. [gerequestreerde] heeft bij overeenkomst aan Heineken voor de in de overeenkomst genoemde tijd en tegen de in die overeenkomst genoemde prijs het recht verleend het door [gerequestreerde] in het ten processe bedoelde pand gedreven cafébedrijf aldaar te exploiteren. Onderdeel van deze overeenkomst vormt de terbeschikkingstelling door [gerequestreerde] aan Heineken van genoemd pand en de overeenkomst strekt er mede toe om de bedrijfsuitoefening in het pand voor de duur van de overeenkomst te waarborgen. De door Heineken te betalen prijs is in één bedrag weergegeven. In die laatste vaststelling ligt besloten dat die prijs mede strekt als tegenprestatie voor het genot van het onroerend goed.
Het middel stelt de betekenis voor een geval als het onderhavige aan de orde van artikel 1624 lid 1, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek.
Blijkens de geschiedenis van de Wet van 28 januari 1971, Stb. 44, kwam deze bepaling in het oorspronkelijke ontwerp niet voor. Naar aanleiding van een vraag in het voorlopig verslag heeft de minister zich erover uitgelaten of “ingeval van verpachting van een bedrijf het ontwerp toepassing vindt”, zulks op de wijze als in de conclusie van de Advocaat-Generaal vermeld. In een later stadium is de onderhavige bepaling bij amendement in de wet opgenomen. Blijkens de toelichting van de eerste ondertekenaar, W. Scholten, is het amendement ingediend als reactie op vorenbedoelde uiteenzetting van de Minister en uit “vrees, dat zonder een uitdrukkelijke regeling het gevaar zal ontstaan, dat in de praktijk van het maatschappelijke leven getracht zal worden door het aangaan van gemengde overeenkomsten, aan de werkingssfeer van deze wet te ontkomen”. De Minister had tegen de opneming van het amendement in de wet geen bezwaar en nam het zonder meer over. Voor een en ander verwijst de Hoge Raad naar de weergave van de geschiedenis in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Uit het vorenstaande volgt dat voor de interpretatie van de onderhavige bepaling aan voormelde beschouwingen van de Minister - gegeven in een eerder stadium - geen doorslaggevende betekenis toekomt. Voorts moet blijkens het vorenstaande als strekking van de bepaling worden aangemerkt de werkingssfeer van de desbetreffende wet zoveel mogelijk te verzekeren.
Een en ander brengt mee dat een overeenkomst als de onderhavige - waarvan de terbeschikkingstelling van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1624 lid 2 een onderdeel vormt dat met de andere onderdelen van de overeenkomst in zodanig verband staat dat er sprake is van één overeenkomst - moet worden aangemerkt als een overeenkomst die de kenmerken bevat van huur en verhuur van bedrijfsruimte en tevens van enige andere soort van overeenkomst, als bedoeld in artikel 1624 lid 1, tweede zin. Dit leidt ertoe dat artikel 1632a - te dezen gaat het om het artikel, zoals gewijzigd bij de Wet van 19 maart 1980, Stb. 124 - in beginsel van toepassing is: in het bijzonder staat de enkele omstandigheid dat de “pachtprijs” in één bedrag is weergegeven, aan toepassing van deze bepaling niet in de weg. Wel dient in het oog te worden gehouden dat artikel 1632a naar zijn strekking alleen betrekking heeft op een wijziging van de huurprijs, voor zover deze niet meer overeenstemt met huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte. De rechter zal derhalve de huurprijs bij een gemengde overeenkomst als de onderhavige slechts mogen wijzigen voor zover hetgeen ten tijde van de vergelijking geacht kan worden te strekken tot vergoeding van het gebruik van de bedrijfsruimte, niet meer overeenstemt met de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse.
Uit het vorenstaande volgt dat de onderdelen 1 en 2 van het middel, welke onderdelen in onderling verband moeten worden gelezen, doel treffen;
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Gedaan en gewezen te ‘s-Gravenhage de dertigste januari 1990 eenentachtig door Mrs. Ras, Vice-President, Drion, Snijders, Royer en Martens, raden, in tegenwoordigheid van de Griffiet.