De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.703 van
[eiser], wonende te [woonplaats], optredende in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1961, eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen en op 22 mei 1980 uitgesproken arrest, te dezen kosteloos procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 25 september 1980, vertegenwoordigd door Mr. P. Mout, advocaat bij de Hoge Raad,
tegen
de Vereniging Centrale Israëlitische Ziekenverpleging, gevestigd te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arresten tot bekrachtiging van het bij dat arrest vernietigde vonnis van na te noemen Rechtbank;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt, voor zover in cassatie van belang:
Bij exploit van 10 maart 1978 heeft de eiser tot cassatie ([eiser]) in zijn in hoofde van dit arrest vermelde kwaliteit de verweerster in cassatie (CIZ) gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en op na te noemen gronden de veroordeling van CIZ gevorderd tot vergoeding van de nader te vermelden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Na verweer van CIZ heeft de Rechtbank bij vonnis van 21 maart 1979 de vordering toegewezen, na te hebben overwogen:
"Als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist staat ten processe het navolgende vast:
Op 26 januari 1977 is door personeel van CIZ in haar ziekenhuis aan de [a-straat 1] te [woonplaats] van de toen 15-jarige [de dochter], dochter van [eiser], in totaal 30 cm³ bloed afgenomen ten behoeve van een onderzoek naar eventuele bloedarmoede.
Na de bloedafname, waarbij [de dochter] op een stoel zat, is op de insteekopening een watje gelegd. Even later heeft men gekeken of door de opening wellicht nog enig bloed lekte. Toen dit niet het geval bleek te zijn, is een pleistertje over de opening geplakt.
Daarna is door een personeelslid van CIZ tegen [de dochter] gezegd dat zij op kon staan. [de dochter] is, nadat zij van die stoel was opgestaan, plotseling flauw gevallen en daarbij met haar gezicht op de vloer terecht gekomen, als gevolg waarvan haar gebit werd beschadigd.
Op grond van deze feiten en van zijn stelling dat het personeel van CIZ blijk heeft gegeven van grove onzorgvuldigheid, daarin bestaande dat niettegenstaande weifeling van [de dochter] om op te staan toen haar dat werd gezegd, het personeel van CIZ het meisje herhaaldelijk heeft bevolen op te staan en dat tijdens dat opstaan niemand van dat personeel binnen handbereik van het meisje was, en dat de aan het gebit ontstane schade door die onzorgvuldigheid van het personeel van CIZ veroorzaakt is, houdt [eiser] CIZ voor de materiële en immateriële schade die het meisje daardoor lijdt, aansprakelijk.
CIZ heeft betwist dat haar personeel onzorgvuldig zou hebben gehandeld en zij ontkent dat haar personeel aan het meisje herhaaldelijk bevel gegeven zou hebben om op te staan. Volgens CIZ heeft haar personeel de normale voorzorgsmaatregelen in acht genomen. Weliswaar komt het wel eens voor - aldus CIZ - dat iemand na het bloedprikken flauw valt, doch dan direct bij of in aansluiting aan het prikken, terwijl men zulks gewoonlijk wel ziet aankomen aan verschijnselen bij de patiënt als bleek worden, zweten en dergelijke. Verschijnselen die er normaliter op wijzen dat de patiënt mogelijk zal flauwvallen deden zich volgens CIZ bij [de dochter] niet voor. Voorts stelt CIZ dat wel iemand zich in de directe omgeving van [de dochter] bevond op het moment waarop zij van haar stoel opstond, doch dat deze niet heeft kunnen ingrijpen omdat het flauwvallen zeer plotseling geschiedde zonder dat daar enig verschijnsel dat normaliter door flauwvallen wordt gevolgd aan voorafging.
Naar het oordeel van de Rechtbank brengt de van het personeel van CIZ te verlangen zorgvuldigheid in de behandeling van patiënten van wie bloed. is afgetapt mede - gelet op de mogelijkheid van flauwvallen nadat bloed is afgetapt en op het van algemene bekendheid zijnde feit dat iemand die flauwvalt daardoor ten val kan komen en letsel kan oplopen - dat het personeel zodanige maatregelen treft dat een flauwvallende patiënt wordt opgevangen. Ook al geschiedt het flauwvallen - naar CIZ aanvoerde - in de blijkbaar sporadische gevallen doorgaans bij of terstond na het bloedprikken, dit betekent niet dat geen rekening gehouden behoeft te worden met flauwvallen na het uit de stoel opstaan. In verband daarmede brengt de vereiste zorgvuldigheid mee dat juist bij het opstaan van de patiënt een persoon zich zo dicht bij de patiënt bevindt en zijn aandacht zo op die patiënt richt dat hij deze kan opvangen wanneer deze - zelfs plotseling en onverwacht - flauwvalt. Deze voorzorgsmaatregelen heeft het personeel van CIZ blijkbaar achterwege gelaten.
Ook al kan dit nalaten, waarvan de val van [de dochter] een voorzienbaar gevolg is, niet - zoals [eiser] wil - gequalificeerd worden als grove onzorgvuldigheid, toch is het een zodanig tekortschieten in de zorgvuldigheid die jegens de 15-jarige [de dochter] aan de dag had behoren te worden gelegd dat CIZ jegens [de dochter] voor de voor deze uit de val voortvloeiende schade aansprakelijk is.
CIZ heeft zich tegen dit vonnis in hoger beroep voorzien bij voormeld Gerechtshof, onder aanvoering van grieven, die [eiser] heeft bestreden.
Bij zijn in cassatie bestreden arrest van 22 mei 1980 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en [eiser] vordering alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het Hof:
"1. CIZ voert acht grieven aan tegen het vonnis van de Rechtbank. Daarvan kunnen, naar 's Hofs oordeel, de grieven I tot en met VI gezamenlijk worden behandeld, gezien de onderlinge samenhang.