In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 1984 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, voor diefstal en poging tot diefstal. Het Gerechtshof had de verdachte vrijgesproken van enkele aanklachten, maar hem toch een zwaardere straf opgelegd dan door het Openbaar Ministerie was gevorderd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte rekening had gehouden met nieuwe processen-verbaal die tegen de verdachte waren opgemaakt, aangezien deze niet relevant waren voor de strafoplegging van de eerdere feiten. De Hoge Raad benadrukte dat het opleggen van een zwaardere straf zonder adequate motivering in strijd is met de wet. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. De uitspraak onderstreept het belang van zorgvuldige strafmotivering en het verbod op dubbele bestraffing voor dezelfde feiten.