4.1.1. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank overwogen omtrent het in het eerste onderdeel van het middel bedoelde verweer:
Overwegende, dat blijkens het genoemde proces-verbaal nr. M 209/83 in totaal zes honden zijn inbeslaggenomen buiten de gebouwen op het erf, zodat de klacht geen betrekking heeft op deze inbeslagneming;
Overwegende, dat blijkens voormeld proces-verbaal in totaal twee volwassen honden en zeven jonge honden inbeslaggenomen zijn in een kleine schuur, aangebouwd aan het woonhuis van klager, alsmede zes volwassen honden in een grote schuur staande naast het woonhuis, doch via de kleine schuur met het woonhuis verbonden;
Overwegende, dat klager ter gelegenheid van gemelde behandeling heeft verklaard alle 21 honden te gebruiken in het kader van het door hem uitgeoefende bedrijf van mollen- en bunzingenvanger, door met deze honden op mollen en bunzingen te jagen, dan wel de honden daartoe op te leiden; tevens heeft hij verklaard zo nu en dan een opgeleide hond te verkopen;
Overwegende, dat klager de grote en kleine schuur gebruikt als onderkomen voor deze honden en derhalve als bedrijfsruimte;
Overwegende, dat, gelet op het gebruik dat klager van deze schuren maakt, alsmede op het feit, dat deze ruimten betreden kunnen worden zonder in het eigenlijke woonhuis te komen, naar het oordeel van de Rechtbank niet gezegd kan worden dat klager in deze ruimten — de grote en de kleine schuur — mede zijn privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden, zodat deze ruimten niet deel uitmaken van zijn woning in de zin van artikel 120 van het Wetboek van strafvordering;
dat hieraan niet af doet, dat deze ruimte onderling door deuren met elkaar waren verbonden en evenmin dat de enige toegang tot het eigenlijke woonhuis zich in de kleine schuur bevindt;
Overwegende, dat derhalve de verbalisanten niet de woning, in de zin van artikel 120 van het wetboek van strafvordering, van klager hebben betreden, zodat — nu ook overigens behoudens het hierna overwogene met betrekking tot de inbeslagneming niet is gebleken van onjuistheden — de inbeslagneming niet onrechtmatig heeft plaatsgevonden.
4.1.2. De vraag welke ruimten deel uitmaken van een woning kan slechts worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld omtrent de wijze waarop de beide schuren waarin de inbeslagnemingen hebben plaatsgehad zowel onderling als met het ‘’eigenlijke’’ woonhuis verbonden zijn en omtrent de toegang tot dat woonhuis, dwingt op zichzelf niet tot de gevolgtrekking dat die schuren deel van het woonhuis uitmaken. Het oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval die schuren geen deel van de woning zijn, gelet op het gebruik dat van die schuren wordt gemaakt en op de omstandigheid dat die schuren betreden kunnen worden zonder in het eigenlijke woonhuis te komen, geeft geen blijk van een verkeerde opvatting omtrent het begrip woning in art. 120 Sv. en kan, als verweven met de waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
4.1.3. Het middel is derhalve in zijn eerste onderdeel tevergeefs voorgesteld.
4.2.1. Omtrent het in het tweede onderdeel van het middel bedoelde verweer heeft de Rechtbank in haar beschikking overwogen: