3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In deze zaak heeft [verweerster] van [eiser] betaling gevorderd van een bepaald bedrag, stellende dat [eiser] haar dit bedrag verschuldigd is ter zake van in de maand februari 1980 door haar aan [eiser] verkochte en geleverde goederen (een partij glaswerk). [eiser] heeft ontkend die goederen van [verweerster] te hebben gekocht.
De feiten waarop de Rechtbank de veroordeling van [eiser] heeft gebaseerd, zijn, voor zover hier van belang, de volgende. [verweerster] heeft op 14 februari 1980 de bewuste goederen, die telefonisch waren besteld op naam van café "' [A] ", meegegeven aan twee personen die zeiden te komen namens dat café. [eiser] was in februari 1980 weliswaar geen eigenaar meer van dat café - hij had het in oktober 1979 verkocht - maar hij heeft zich pas in augustus 1980 bij het handelsregister als eigenaar laten uitschrijven. [verweerster] was ten tijde van de transactie niet bekend met het feit dat [eiser] niet langer eigenaar was van café " [A] ".
De Rechtbank heeft geoordeeld dat art. 31 lid 3 van de Handelsregisterwet meebrengt dat [eiser] - nu tot het doen van de opgaaf, waartoe de verplichting ontstaat ten gevolge van de overdracht van een onderneming, mede de vorige eigenaar is gehouden (art. 3 lid 3) - aan [verweerster] niet de onjuistheid van de inschrijving kan tegenwerpen. Dit oordeel wordt door het middel bestreden.
3.2 Het middel onder c (a en b bevatten slechts een inleiding) strekt ten betoge dat de bescherming die art. 31 lid 3 aan de daar bedoelde derden biedt, alleen geldt als een derde op grond van de inschrijving in het handelsregister tot een onjuiste voorstelling van zaken is gekomen en op grond daarvan heeft gehandeld. Deze bepaling zou geen bescherming bieden in een geval als het onderhavige, waarin - naar het middel stelt met een verwijzing naar de verklaring van [verweerster] ter comparitie in eerste instantie - raadpleging van het handelsregister heeft plaatsgevonden nadat de goederen waren verkocht en geleverd.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het vindt geen steun in de tekst van de bepaling - die slechts spreekt van "derden, die daarvan onkundig waren", niet van derden die bij hun handelen op de inschrijving hebben vertrouwd - en het miskent dat het in strijd met de behoeften van een vlot verlopend handelsverkeer zou zijn dat het register vóór het afsluiten van elke transactie met het oog op een eventueel later van pas komen van een beroep op de voormelde bepaling zou moeten worden geraadpleegd, nog afgezien van de moeilijkheden die dan ter zake van het bewijs van een zodanige raadpleging zouden ontstaan. Het belang van het handelsverkeer, welk belang de bepaling beoogt te dienen, noopt in verband daarmee tot toekenning aan die bepaling van een ruimere werking dan in het middel wordt bepleit, en wel in dier voege dat de in die bepaling genoemde inschrijvingsplichtigen aan de daar bedoelde derden de onjuistheid of onvolledigheid van de inschrijving niet kunnen tegenwerpen - dus de ingeschreven gegevens tegen zich moeten laten gelden - ongeacht of die derden in vertrouwen op de inschrijving hebben gehandeld dan wel eerst later het handelsregister hebben geraadpleegd.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de omstandigheid dat - naar de stelling van het middel onder c - raadpleging door [verweerster] van het handelsregister heeft plaatsgevonden nadat de goederen waren verkocht en geleverd, aan de toepasselijkheid van art. 31 lid 3 niet in de weg staat.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.