6.1. De onttrekking aan het verkeer is een ingrijpende maatregel welke, voor zover mogelijk, behoort te worden gegeven tegelijk met de einduitspraak in de zaak waarin de voorwerpen ten aanzien waarvan de rechter deze maatregel wil nemen, inbeslaggenomen zijn, tegen welke einduitspraak over het algemeen hoger beroep of verzet openstaat, zodat de verdachte de mogelijkheid heeft dat zijn zaak andermaal ten volle wordt beoordeeld. Dit wordt bevestigd door systeem en geschiedenis van de Wet van 22 mei 1958, Stb. 296, waarbij de maatregel van onttrekking aan het verkeer is ingevoerd.
6.2. Zowel op grond van art. 36a Sr., zoals dit luidde tot de inwerkingtreding op 1 mei 1983 van de Wet van 31 maart 1983, Stb. 153, als ingevolge art. 36b Sr., zoals dit van kracht is sedert de inwerkingtreding van laatstgenoemde wet, is onttrekking aan het verkeer in de eerste plaats voorzien voor die gevallen waarin na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak een einduitspraak wordt gedaan, derhalve een einduitspraak welke niet is: schorsing der vervolging, verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van de dagvaarding.
6.3. Weliswaar heeft de wet daarnaast, in art. 36a (oud) Sr., thans in art. 36b, eerste lid onder 4e, Sr., aan de rechter de mogelijkheid geopend om voorwerpen op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke beschikking aan het verkeer te onttrekken. Maar die gelegenheid om ook dan die maatregel toe te passen is destijds naar luid van de MvT bij het ontwerp dat heeft geleid tot eerdergenoemde Wet van 22 mei 1958 ‘’geschapen (voor gevallen waarin) helemaal geen uitspraak wordt gedaan, bijv. wanneer de dader onbekend of om een andere reden niet te berechten is’’. Daarmede heeft de wetgever beoogd een voorziening te geven voor die situaties waarin niet een einduitspraak zal worden gedaan in de zin als bedoeld in 6.2, hetgeen zich ook kan voordoen wanneer wordt afgezien van vervolging dan wel vervolging niet meer mogelijk is.
6.4. De Wet van 31 maart 1983 heeft in dit opzicht geen wijziging gebracht. Wél heeft deze wet in art. 552f, eerste lid, Sv. nader geregeld welk gerecht bevoegd is tot het geven van de in 6.3 vermelde afzonderlijke beschikking. Deze regeling moet verstaan worden in overeenstemming met hetgeen in 6.3 is uiteengezet, terwijl de wetgever blijkens de MvT op de art. 36a–36f bij de totstandkoming van laatstgenoemde wet tevens de mogelijkheid heeft willen openhouden om voorwerpen aan het verkeer te onttrekken bij afzonderlijke vordering ‘’in gevallen waarin de vervolging door een rechterlijke uitspraak tot een eind is gekomen’’. Aldus is bevoegd tot het geven van de hierbedoelde afzonderlijke beschikking het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, dat wil zeggen wanneer de vervolging van de zaak die zou worden vervolgd niet meer plaatsvindt, voorts is vervolgd of had kunnen worden vervolgd.
6.5. Uit het hiervoor onder 4 sub (c) vermelde proces-verbaal rijst een gewichtig vermoeden dat de Officier van Justitie tegen [betrokkene] een strafvervolging zal instellen, althans daartoe het ernstige voornemen had. Hierin had de Rechtbank aanleiding behoren te vinden ervan te doen blijken te hebben onderzocht of deze zaak (a) zou worden vervolgd, dan wel (b) niet (meer) wordt vervolgd. Immers, indien de onder (a) bedoelde omstandigheid zich zou hebben voorgedaan, zou de Rechtbank de Officier van Justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk hebben behoren te verklaren, aangezien het Openbaar Ministerie, indien het ervan uitgaat dat het tot vervolging zal overgaan, met betrekking tot inbeslaggenomen voorwerpen niet bij een vordering overeenkomstig art. 36b, eerste lid onder ten vierde, Sr. een maatregel van zo ver strekkende aard als de onttrekking aan het verkeer kan vorderen. Hieromtrent houdt de bestreden beschikking echter niets in.
6.6. Mitsdien is de bestreden beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed.