Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 november 1984 op een beklag als bedoeld in art. 552a Sv, gedaan door:
[requirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft [requirant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Het beroep is ingesteld door [requirant] . Namens deze heeft Mr. drs. W.P. den Hertog, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur, houdende een middel van cassatie, ingediend. De schriftuur houdt het volgende in:
1. Op 18 oktober 1984 zond verzoekers raadsman, door verzoeker benaderd teneinde alsnog betaling van rente over het inmiddels teruggegeven geldsbedrag te verkrijgen, een sommatie aan de Griffier van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam met het oog op het treffen van de geeigende — strafrechtelijke dan wel civielrechtelijke — rechtsmaatregelen indien aan de sommatie niet zou worden voldaan. Omdat daarop — door de Officier van Justitie — werd gereageerd met een oproep om te verschijnen in de Raadkamer ter behandeling van ‘’een verzoek tot teruggave van een geldsbedrag’’ begreep de raadsman, dat de sommatie reeds was opgevat als een klaagschrift ex Art. 552 a Sv. Aangezien daartoe de motivering in de brief wat mager was geweest diende de raadsman alsnog op 14 november 1984 een aanvullend klaagschrift in teneinde de gronden waarop het verzoek berustte nader duidelijk te maken.
2. Bij inzage in het dossier ter Griffie van Uw Raad bleek, dat het klaagschrift met bijlage zich bevond in de dunne map, de overige stukken m.b.t. het klaagschrift inclusief het aanvullende klaagschrift, bevinden zich in de dikke map met het leeuwendeel der processtukken uit de uitleveringszaak. Het inleidend klaagschrift met bijlagen en het aanvullend klaagschrift dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
3. De vraag waarom het in dezen gaat is tweeledig: heeft verzoeker aanspraak op een redelijke rente over de periode, dat het geld van Justitiewege aan zijn beschikking onttrokken was en zo ja, kunnen zijn rechten dan via de weg van Art. 552 a Sv. in rechten worden geldend gemaakt? Aangezien de ontvankelijkheidsvraag aan de inhoudelijke vraag voorafgaat zal hier vooreerst van de verschuldigdheid der rente worden uitgegaan.
4. In het geval dat van een geldsom slechts een gedeelte op last van de Officier van Justitie zou zijn teruggegeven, lijdt het geen twijfel dat een belanghebbende in de zin van Art. 552 a Sv. zich tot de Rechtbank kan wenden met een klaagschrift in de zin van dat artikel strekkende tot teruggave van het ontbrekende. Dezelfde situatie doet zich naar het oordeel van verzoeker voor, indien over het inbeslaggenomen geld inmiddels rente is gekweekt. Ook dan is er, evenals in het geval van tijdens het beslag geboren jongen van inbeslaggenomen dieren (vgl. Art. 10 lid 3 Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen), sprake van het uitblijven van een last tot teruggave van (een gedeelte der) inbeslaggenomen goederen. De Rechtbank had derhalve in ieder geval niet zonder meer, zonder onderzoek naar de vraag, of er rente was gekweekt en, zo ja, hoeveel, verzoeker niet-ontvankelijk mogen verklaren in zijn vordering.
5. Doch ook, indien de vordering tot teruggave van gekweekte rente niet zou zien op daadwerkelijk gekweekte rente, doch op rente die bij een zorgvuldig beheer gekweekt had moeten worden, kan zij strafrechtelijk worden geldend gemaakt. Art. 552 a Sv. opent immers ook de mogelijkheid te klagen over het
gebruikvan inbeslaggenomen voorwerpen. Derhalve kan ook worden geklaagd over onjuist gebruik hieruit bestaande, dat het geld niet tegen rente is uitgezet, indien dit tijdens het onderzoek door de Rechtbank zou blijken. Verzoeker verwijst voorts naar de rechtspraak van Uw Raad inzake teruggave van goederen die door het Openbaar Ministerie ten onrechte aan derden zijn teruggegeven (vgl. HR 26 juni 1979, NJ 1979, 620). In dat geval dient analoog aan Art. 119 lid 2 Sv. de geschatte waarde te worden teruggegeven: zo kan ook in dit geval worden geklaagd over het feit, dat rente, die op een of andere wijze altijd over uitstaand geld wordt gekweekt, ten onrechte aan de Staat of de Bank is gelaten.
6. Gebaseerd op het vorenstaande wenst verzoeker het volgende middel tegen de bestreden beschikking aan te voeren:
‘’De Rechtbank heeft het recht geschonden, met name Art. 552a en Art. 552b Sv. alsmede Artt. 116, 117a en Art. 119 Sv. en het op die artikelen gebaseerde Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen doordat de Rechtbank het verzoek tot vergoeding van rente over de inbeslaggenomen gelden aanstonds zonder nadere behandeling niet-ontvankelijk heeft verklaard, oordelende dat dit geen steun vindt in het Wetboek van Strafvordering noch in de Uitleveringswet. Zij had het beklag gegrond dienen te verklaren en de teruggave gelasten van de naar redelijkheid berekende rente van ƒ 15.991,69 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 1984 tot aan die der uitbetaling.’’
7. Indien Uw Raad van oordeel is, dat de Rechtbank het beklag wel in behandeling had dienen te nemen, komt de vraag aan de orde of verzoeker inderdaad recht heeft op uitbetaling van gekweekte rente. Evident is, dat indien het geldsbedrag tegen rente is uitgezet, deze rente aan verzoeker zal moeten worden uitgekeerd. Nog afgezien van de analogie met de uit inbeslaggenomen dieren geboren jongen is ook geen enkele rechtsgrond denkbaar dit bedrag niet uit te keren. Wat echter, indien komt vast te staan dat geen rente is gekweekt.
8. In dat geval kan men onderscheid maken tussen de situatie, dat de inbeslaggenomen gelden rechtstreeks in een kluis worden opgeborgen en na de last tot teruggave in dezelfde toestand weer worden teruggegeven en het geval, dat zich hier schijnt voor te doen en hetgeen ook standaardpraktijk schijnt te zijn, dat het geld bij een bank op een guldenrekening wordt gezet (waarbij buitenlandse valuta worden omgewisseld naar de koers van de dag). In dit laatste geval lijkt het verzoeker duidelijk, dat, nu de bewaarder zich toch tot een bank wendt, hij daarbij een behoorlijke rente zal moeten bedingen. Dit vloeit niet alleen voort uit zijn algemene bewaarplicht, doch ook nog in het bijzonder uit zijn plicht ex Art. 6 lid 1 Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen de nodige maatregelen tegen waardevermindering te treffen. Verzoeker verwijst naar hetgeen ter zake in het aanvullend klaagschrift naar voren is gebracht. De vraag, of het bewaren in een kluis onder deze omstandigheden in strijd met de zorgvuldigheidsplicht van de bewaarder en hem derhalve aansprakelijk maakt voor gemiste rente, die overigens door verzoeker bevestigend wordt beantwoord, kan in het midden blijven nu het geld wel degelijk naar een bank blijkt te zijn gebracht (zie de brief van de Staatssecretaris van Justitie dd. 2 juli 1984).
9. Voor wat betreft de wettelijke rente: niet valt in te zien waarom de Officier van Justitie, weigerende een bepaald bedrag te betalen, indien hij achteraf door de Rechter in het ongelijk gesteld wordt geclaimde wettelijke rente niet verschuldigd zou zijn. Aangezien het zeer ondoelmatig zou zijn, indien de hoofdzaak via Art. 552 a Sv. wordt uitgemaakt, de vertragingsrente bij de Burgerlijke Rechter geldend te moeten maken, bepleit verzoeker dat om redenen van doelmatigheid ook in de strafrechtelijke procedure wordt aangenomen, dat de geclaimde wettelijke rente kan worden toegewezen.
10. Verzoeker meent, dat Uw Raad ingevolge Art. 448 Sv. de zaak zelf kan afdoen door te gelasten, dat aan verzoeker zal worden teruggegeven de rente als vermeld in het aanvullend klaagschrift.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof van het ressort ten einde haar op het bestaande klaagschrift opnieuw te berechten en af te doen.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking
4.1. Het inleidend klaagschrift strekt ertoe dat aan [requirant] alsnog wordt uitgekeerd rente ad 6% 's jaars, berekend over een bedrag van 290.000,- Zweedse kronen, van de datum af waarop dit bedrag in verband met een strafzaak tegen [requirant] in beslag is genomen tot de datum waarop dit bedrag is teruggegeven. Bij aanvullend klaagschrift heeft [requirant] ter nadere motivering kort samengevat het volgende gesteld:
Voormeld bedrag is op 19 maart 1982 door de politie gedeponeerd ter griffie van de Rechtbank. Na omwisseling is de tegenwaarde van het bedrag in Nederlandse valuta door de griffie gedeponeerd ‘’bij een bankinstelling, vermoedelijk de Postgiro’’, alwaar het van 19 maart 1982 tot begin april 1984 is blijven staan. De normale door de bewaarder te betrachten zorg bracht mee dat hij het bedrag plaatste op een direct opvraagbare depositorekening met een redelijke rentevergoeding, door [requirant] gesteld op 6%. De geaccumuleerde rente is te berekenen op ƒ 15.991,69, waarbij komt de wettelijke rente sedert 1 november 1984.
4.2. Nadat [requirant] door de Officier van Justitie was opgeroepen om op 23 november 1984 in raadkamer van de Rechtbank te verschijnen om te worden gehoord naar aanleiding van ‘’een verzoek tot teruggave van een geldsbedrag’’ heeft de Rechtbank op diezelfde dag de onder 1 vermelde beschikking gegeven, daartoe overwegende ‘’dat het onderhavige verzoek aanstonds zonder nadere behandeling niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het geen steun vindt in het Wetboek van Strafvordering noch in de Uitleveringswet’’.
4.3. Ingevolge het eerste lid van art. 25 Sv. moet van het onderzoek der raadkamer door de griffier een proces-verbaal worden opgemaakt, behelzende de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen en voorts hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen, terwijl dit artikel tevens voorschriften bevat ten aanzien van de wijze waarop het proces-verbaal behoort te worden ingericht, vastgesteld, ondertekend en bij de processtukken wordt gevoegd. Aangezien een proces-verbaal van het onderzoek der raadkamer, dat heeft geleid tot de bestreden beschikking, niet bij de processtukken is aangetroffen, moet het ervoor worden gehouden dat het opmaken daarvan is verzuimd. Dit verzuim heeft betrekking op een wezenlijke vorm van de procedure in raadkamer, zodat het nietigheid van het onderzoek moet meebrengen, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Ingevolge het op de artt. 116, tweede lid, en 117a Sv. steunende Besluit inbeslaggenomen voorwerpen wordt inbeslaggenomen geld gesteld onder de hoede van de griffier als bewaarder; deze regeling is ook toepasselijk ingeval van inbeslagneming op de voet van art. 46, eerste lid, van de Uitleveringswet, zulks ingevolge art. 47, derde lid. Voormeld besluit bevat, afgezien van de artt. 5 t/m 8, geen bijzondere voorschriften omtrent de wijze waarop geld moet worden bewaard; met name ontbreekt een voorziening als vervat in de artt. 445 en 455 Rv..
5.2. Uit het bepaalde in art. 552a Sv. in verbinding met art. 10, derde lid, van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen volgt dat in het recht van belanghebbenden om zich te beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is begrepen het recht van beklag omtrent het uitblijven van een last tot afgifte van de natuurlijke vruchten van inbeslaggenomen voorwerpen, tijdens het beslag ontstaan. Er is geen reden anders te oordelen ten aanzien van tijdens het beslag verkregen burgerlijke vruchten.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat indien op een onder [requirant] inbeslaggenomen geldsbedrag gedurende het beslag in feite rente is gekweekt, een last tot teruggave tevens die rente moet betreffen. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte beschikt als onder 1 vermeld en is het middel, voor zover het daarover klaagt, gegrond. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of tijdens het beslag rente is gekweekt.
5.4. De regeling van de artt. 552a e.v. Sv. voorziet niet in de mogelijkheid van toekenning van schadevergoeding als gevolg van inbeslagneming, daaronder begrepen de wijze van bewaring.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, De Waard en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van
22 april 1986.