Uitspraak
27 juni 1986.
Hoge Raad
In deze zaak hebben de milieuverenigingen Contact Milieubescherming Noord-Holland, Vereniging Milieudefensie en De Oeverlanden Blijven de Gemeente Amsterdam gedagvaard. De milieuverenigingen vorderden dat de Gemeente zou worden veroordeeld tot het staken van het storten van bagger in de Nieuwe Meer, omdat deze bagger schadelijke stoffen bevatte die de kwaliteit van het oppervlaktewater in gevaar zouden kunnen brengen. De President van de Rechtbank te Amsterdam wees de vordering op 1 maart 1984 af, waarna de milieuverenigingen in hoger beroep gingen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof verklaarde de milieuverenigingen echter niet-ontvankelijk, omdat zij geen concreet eigen belang hadden aangetoond.
De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geconcludeerd dat de milieuverenigingen wel degelijk bevoegd zijn om als procespartij op te treden. De Hoge Raad oordeelde dat de belangen van de milieuverenigingen, die zich inzetten voor de bescherming van het milieu, zich lenen voor een bundeling in rechte. Dit is van belang voor een efficiënte rechtsbescherming, vooral omdat de gevolgen van milieuschade vaak moeilijk te voorzien zijn voor individuele burgers. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving, met name de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, ruimte biedt voor milieuorganisaties om op te komen tegen handelingen die zonder vergunning plaatsvinden. Dit betekent dat milieuverenigingen niet alleen in de administratieve fase, maar ook in kort geding kunnen optreden tegen dergelijke gedragingen. De Hoge Raad reserveerde de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak en begrootte deze kosten aan de zijde van de milieuverenigingen en de Gemeente.