Uitspraak
5 juni 1987.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 5 juni 1987 door de Hoge Raad werd behandeld, stonden eisers tot cassatie, waaronder het Centrum voor Informatie en Documentatie Israel (C.I.D.I.) en de Stichting Nederlands Auschwitz Comite, tegenover verschillende Joodse gemeenschappen en individuen. De eisers waren in kort geding gedagvaard door de verweerders, die hen verboden wilden zien om beledigende en kwetsende uitlatingen te doen over leden van de Joodse gemeenschap. De President van de Rechtbank had in eerste instantie de vorderingen van de verweerders toegewezen, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof bevestigde de beslissing van de President en oordeelde dat de uitlatingen van de eisers onrechtmatig waren, gezien de context van de Tweede Wereldoorlog en de gevoeligheid van de Joodse gemeenschap. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht de vrijheid van godsdienst had gewogen tegen de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de wet. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eisers, waarbij werd vastgesteld dat de toetsing van de uitlatingen aan de wettelijke normen niet in strijd was met het recht op vrijheid van godsdienst. De Hoge Raad veroordeelde de eisers tot cassatie in de kosten van het geding, die aan de zijde van de verweerders waren begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.