Uitspraak
20 november 1987.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 1987 uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van het optreden van een curator in een hoger beroep. De verzoekster, een vrouw, had in eerste instantie een uitkering tot levensonderhoud aangevraagd bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, die op 23 december 1986 een beschikking had gegeven waarin de uitkering werd vastgesteld op f. 900,-- per maand. De curator van de man, die in deze zaak als verweerder optrad, had echter verzocht om deze uitkering met terugwerkende kracht te vernietigen. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarna het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 25 maart 1987 de eerdere beschikking vernietigde en de uitkering verlaagde naar f. 300,-- per maand.
De vrouw stelde beroep in cassatie in, waarbij de man verzocht om het beroep te verwerpen. De Advocaat-Generaal Verburg concludeerde tot verwerping van het beroep. Een belangrijk punt in deze zaak was de machtiging van de curator, die pas tijdens de procedure in hoger beroep was verkregen van de Kantonrechter te Leiden. Het Hof had vastgesteld dat deze machtiging ook gold voor de eerdere procedure, wat leidde tot de conclusie dat er geen grond was voor niet-ontvankelijkheid van de curator.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel faalde en verwierp het beroep. Tevens werd besloten dat de kosten van het geding in cassatie door beide partijen zelf gedragen moesten worden. Deze uitspraak bevestigde de rechtsgeldigheid van de curator's optreden, ondanks het feit dat de machtiging pas later was verkregen.