4.2 In de onderdelen 5, 6 en 7 van het middel in onderling verband ligt de klacht besloten dat 's Hofs motivering tegenover de stellingen van LPN onvoldoende inzicht geeft in de gedachtengang die het Hof heeft geleid tot verwerping van het standpunt van LPN dat zij het bezit en daarmede, nu zij (naar zij eveneens stelde) te goeder trouw was, de eigendom van de apparatuur heeft verworven.
Die stellingen kwamen, kort samengevat en voor zover thans van belang, daarop neer dat CHC het bezit van de apparatuur aan LPN had verschaft door:
(A) drie, haar door LPN ter bevestiging van de tussen partijen met betrekking tot de apparatuur gesloten overeenkomsten van koop en verkoop geschreven brieven, waarin de volgende clausule voorkwam:
‘’U verklaart hierbij door mede-ondertekening van deze brief de eigendom van deze apparatuur aan ons te leveren reeds nu voor alsdan per betaaldatum’’;
voor accoord te tekenen, én
(B) haar positie als verhuurster van de apparatuur aan LPN over te dragen, welke overdracht de huurster, Storkdata, schriftelijk heeft erkend.
In beginsel kunnen deze stellingen het daaraan door LPN verbonden rechtsgevolg wettigen. De houder van een roerende zaak die haar heeft verkocht, kan immers aan zijn koper het bezit van die zaak verschaffen door een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling wanneer een derde die zaak voor hem hield, en haar na die verklaring voor de verkrijger houdt, mits die derde de overdracht heeft erkend, dan wel de houder of diens koper deze overdracht aan de derde heeft medegedeeld.
Uit 's Hofs uitspraak valt niet met voldoende zekerheid op te maken waarom het Hof voormeld standpunt van LPN heeft verworpen.
Wanneer uit 's Hofs rechtsoverwegingen 5.2 en 5.5 in onderling verband zou moeten worden opgemaakt dat het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de middellijke houder van een roerende zaak een ander het bezit van die zaak niet in voege als voormeld kan verschaffen door een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling, zou het college gezien het hoger overwogene hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Of het Hof dit heeft willen zeggen, is evenwel onzeker gezien de nadruk welke het college in zijn rechtsoverweging 5.4 legt op de omstandigheid dat CHC op 11 november 1981 — volgens het Hof de datum waarop zij de apparatuur doorverkocht — nog geen feitelijke macht over de apparatuur had zodat zij deze macht toen niet aan LPN kon overdragen ‘’ook niet door middel van Storkdata’’.
Wanneer uit de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 in onderling verband zou moeten worden afgeleid dat het Hof ervan is uitgegaan dat aan de tweezijdige verklaring van CHC en LPN, alsmede de erkenning door Storkdata van de overdracht door CHC van haar positie als verhuurster van de apparatuur aan LPN, daarom niet het daaraan door LPN verbonden rechtsgevolg kan worden toegekend, omdat zij dateren van vóór het moment waarop CHC de feitelijke macht over de apparatuur verkreeg (welk moment het Hof klaarblijkelijk stelt op 23 november 1981), zou het Hof al evenzeer hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bezitsverschaffing op de te dezen door LPN gestelde wijze kan immers ook bij voorbaat plaatsvinden. Of de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 aldus moeten worden begrepen, valt echter al evenmin met voldoende zekerheid vast te stellen.
Vooreerst valt op dat het Hof noch van de tweezijdige verklaring van CHC en LPN, noch van de erkenning van de overdracht door Storkdata gewag maakt en voorts blijkt uit de gedingstukken dat de juiste betekenis van de overgelegde verklaring waarbij Storkdata de haar daarin door CHC en LPN medegedeelde overdracht door CHC van haar positie van verhuurster van de apparatuur aan LPN erkende, is omstreden.
Bij deze onzekerheid kan slechts worden geoordeeld dat het middel in zijn voormelde onderdelen terecht erover klaagt dat 's Hofs beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.