ECLI:NL:HR:1987:AG5585

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 mei 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12.825
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Hermans
  • J. Bloembergen
  • R. Roelvink
  • A. Boekman
  • R. Ras
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en bezitsverschaffing van computerapparatuur in civiel recht

In deze zaak, die op 1 mei 1987 door de Hoge Raad is behandeld, staat de eigendom van computerapparatuur centraal. Eiseres tot cassatie, Lease Plan Nederland N.V. (LPN), heeft een beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, dat in hoger beroep had geoordeeld dat IBM Nederland N.V. eigenaar was van de apparatuur. De kwestie draait om de vraag wie de eigenaar is van de apparatuur die door IBM onder eigendomsvoorbehoud aan Computer Hardware Corporation Holland B.V. (CHC) is verkocht, en of LPN, die de apparatuur van CHC heeft gekocht, recht heeft op eigendom.

De Hoge Raad oordeelt dat LPN niet ontvankelijk is in haar cassatieberoep voor zover dit gericht is tegen CHC en Stork Data B.V., omdat deze partijen niet als tegenpartij in het hoger beroep waren betrokken. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Hof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het Hof onvoldoende inzicht biedt in de reden waarom het standpunt van LPN is verworpen. Dit betreft met name de vraag of CHC het bezit van de apparatuur aan LPN heeft kunnen verschaffen door middel van een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van duidelijke motivering in rechtszaken en de noodzaak voor de lagere rechters om de juridische argumenten van partijen adequaat te adresseren. De kosten van het geding in cassatie worden toegewezen aan de zijde van de betrokken partijen, waarbij LPN in de kosten van CHC en Storkdata wordt veroordeeld, en IBM in de kosten van LPN.

Uitspraak

1 mei 1987
Eerste Kamer
Nr. 12.825
AT/HV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LEASE PLAN NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. A.G. Maris,
t e g e n
1°. IBM NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
2°. COMPUTER HARDWARE CORPORATION HOLLAND B.V.,
3°. STORK DATA B.V.,
beide eveneens gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie onder 1° - verder te noemen: IBM – heeft bij exploot van 25 juni 1982 eiseres tot cassatie – verder te noemen: LPN –, alsmede verweersters in cassatie onder 2° en 3° - verder te noemen: CHC, resp. Storkdata – met verlof van de President van de Rechtbank te Amsterdam op verkorte termijn gedagvaard voor die rechtbank en heeft, voor zover thans nog van belang, gevorderd dat de Rechtbank voor recht zal verklaren dat IBM eigenaar is van de computerapparatuur zoals gespecificeerd op het proces-verbaal van revindicatoir beslag; en het revindicatoir beslag van waarde zal verklaren.
Nadat CHC, Storkdata en LPN verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 26 januari 1983, voor zover thans nog van belang, aan IBM haar voormelde vorderingen ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft IBM hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 22 februari 1985 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen ten einde IBM de gelegenheid te bieden om bij akte nadere mededelingen te doen omtrent de met LPN en eventueel Storkdata getroffen regeling, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft LPN beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
IBM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep, voor zover het gericht is tegen IBM en tot niet-ontvankelijkverklaring voor zover het is gericht tegen CHC en Storkdata.
3. Ontvankelijkheid van het beroep
LPN is in haar beroep tegen CHC en Storkdata niet ontvankelijk. Het aangevallen arrest is immers niet gewezen tussen LPN ener- en CHC alsmede Storkdata anderzijds, want CHC en Storkdata waren in het hoger beroep slechts naast LPN, als mede-geïntimeerden betrokken.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Inzet van dit geding is de vraag wie eigenaar is van de litigieuze, door Rechtbank en Hof klaarblijkelijk als één geheel beschouwde en tesamen als ‘’de computerapparatuur’’ of ‘’de apparatuur’’ aangeduide computersystemen, die nader zijn omschreven in de op 24 november 1980 en 23 juni 1981 tussen IBM en Storkdata gesloten schriftelijke overeenkomsten: IBM, die de apparatuur onder eigendomsvoorbehoud heeft verkocht aan CHC die haar een deel van de verkoopprijs is schuldig gebleven, dan wel LPN die de apparatuur heeft gekocht van CHC.
De Rechtbank heeft deze vraag ten gunste van LPN, het Hof heeft haar ten gunste van IBM beslist.
4.2 In de onderdelen 5, 6 en 7 van het middel in onderling verband ligt de klacht besloten dat 's Hofs motivering tegenover de stellingen van LPN onvoldoende inzicht geeft in de gedachtengang die het Hof heeft geleid tot verwerping van het standpunt van LPN dat zij het bezit en daarmede, nu zij (naar zij eveneens stelde) te goeder trouw was, de eigendom van de apparatuur heeft verworven.
Die stellingen kwamen, kort samengevat en voor zover thans van belang, daarop neer dat CHC het bezit van de apparatuur aan LPN had verschaft door:
(A) drie, haar door LPN ter bevestiging van de tussen partijen met betrekking tot de apparatuur gesloten overeenkomsten van koop en verkoop geschreven brieven, waarin de volgende clausule voorkwam:
‘’U verklaart hierbij door mede-ondertekening van deze brief de eigendom van deze apparatuur aan ons te leveren reeds nu voor alsdan per betaaldatum’’;
voor accoord te tekenen, én
(B) haar positie als verhuurster van de apparatuur aan LPN over te dragen, welke overdracht de huurster, Storkdata, schriftelijk heeft erkend.
In beginsel kunnen deze stellingen het daaraan door LPN verbonden rechtsgevolg wettigen. De houder van een roerende zaak die haar heeft verkocht, kan immers aan zijn koper het bezit van die zaak verschaffen door een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling wanneer een derde die zaak voor hem hield, en haar na die verklaring voor de verkrijger houdt, mits die derde de overdracht heeft erkend, dan wel de houder of diens koper deze overdracht aan de derde heeft medegedeeld.
Uit 's Hofs uitspraak valt niet met voldoende zekerheid op te maken waarom het Hof voormeld standpunt van LPN heeft verworpen.
Wanneer uit 's Hofs rechtsoverwegingen 5.2 en 5.5 in onderling verband zou moeten worden opgemaakt dat het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de middellijke houder van een roerende zaak een ander het bezit van die zaak niet in voege als voormeld kan verschaffen door een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling, zou het college gezien het hoger overwogene hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Of het Hof dit heeft willen zeggen, is evenwel onzeker gezien de nadruk welke het college in zijn rechtsoverweging 5.4 legt op de omstandigheid dat CHC op 11 november 1981 — volgens het Hof de datum waarop zij de apparatuur doorverkocht — nog geen feitelijke macht over de apparatuur had zodat zij deze macht toen niet aan LPN kon overdragen ‘’ook niet door middel van Storkdata’’.
Wanneer uit de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 in onderling verband zou moeten worden afgeleid dat het Hof ervan is uitgegaan dat aan de tweezijdige verklaring van CHC en LPN, alsmede de erkenning door Storkdata van de overdracht door CHC van haar positie als verhuurster van de apparatuur aan LPN, daarom niet het daaraan door LPN verbonden rechtsgevolg kan worden toegekend, omdat zij dateren van vóór het moment waarop CHC de feitelijke macht over de apparatuur verkreeg (welk moment het Hof klaarblijkelijk stelt op 23 november 1981), zou het Hof al evenzeer hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bezitsverschaffing op de te dezen door LPN gestelde wijze kan immers ook bij voorbaat plaatsvinden. Of de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 aldus moeten worden begrepen, valt echter al evenmin met voldoende zekerheid vast te stellen.
Vooreerst valt op dat het Hof noch van de tweezijdige verklaring van CHC en LPN, noch van de erkenning van de overdracht door Storkdata gewag maakt en voorts blijkt uit de gedingstukken dat de juiste betekenis van de overgelegde verklaring waarbij Storkdata de haar daarin door CHC en LPN medegedeelde overdracht door CHC van haar positie van verhuurster van de apparatuur aan LPN erkende, is omstreden.
Bij deze onzekerheid kan slechts worden geoordeeld dat het middel in zijn voormelde onderdelen terecht erover klaagt dat 's Hofs beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.3 Nu 's Hofs uitspraak wegens het slagen van de voormelde motiveringsklacht moet worden vernietigd, behoeven de overige onderdelen van het middel geen bespreking. Het Hof waarnaar het geding wordt verwezen zal immers, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, het door IBM ingestelde hoger beroep geheel opnieuw hebben te onderzoeken. Daarbij kunnen dan ook de thans niet behandelde klachten van het middel van LPN worden bezien.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart LPN niet ontvankelijk in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen CHC en Storkdata;
vernietigt het bestreden arrest van het Hof te Amsterdam en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Hof te 's-Gravenhage;
veroordeelt LPN in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van CHC en Storkdata, tot op deze uitspraak begroot op nihil;
veroordeelt IBM in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van LPN, tot op deze uitspraak begroot op ƒ. 893,10 aan verschotten en ƒ. 2.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Mrs. Martens, als voorzitter, Hermans, Bloembergen, Roelvink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
1 mei 1987.