Uitspraak
7 oktober 1988.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 1988 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V. (hierna: Amro) en de curatoren van de Tilburgsche Hypotheekbank N.V. (hierna: THB). De zaak draait om de vraag of Amro zich terecht kan beroepen op schuldvergelijking in het kader van een vordering van de curatoren tot uitbetaling van een bedrag van ƒ 2.099.222,01. De curatoren hadden Amro gedagvaard op grond van een akte van prorogatie, waarbij zij betaling vorderden van het genoemde bedrag, vermeerderd met rente vanaf 2 juli 1982. Het Gerechtshof te Amsterdam had de vordering van de curatoren toegewezen, waarna Amro in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat de voorwaarden voor een beroep op schuldvergelijking niet waren vervuld. De Raad stelde vast dat de schuldplichtigheid van Amro jegens THB pas was ontstaan na de aanvang van de noodregeling, waardoor de relevante bepalingen van de Faillissementswet van toepassing waren. De Hoge Raad concludeerde dat Amro niet te goeder trouw handelde bij de aanvaarding van de opdracht tot betaling, aangezien zij op dat moment op de hoogte was van de dreigende noodregeling. Dit leidde tot de conclusie dat Amro zich niet kon beroepen op compensatie.
De Hoge Raad verwierp het beroep van Amro en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Faillissementswet en de positie van banken in faillissementssituaties, vooral met betrekking tot de vraag of en wanneer een bank zich kan beroepen op schuldvergelijking.