ECLI:NL:HR:1988:AD0530

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 1988
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13346
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over indirecte discriminatie in arbeidsovereenkomst en gelijke behandeling van mannen en vrouwen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 1988 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Stichting Centrum voor Onderwijsbegeleiding voor de Zaanstreek (SCOZ) en een vrouwelijke werknemer, aangeduid als [verweerster]. De zaak draait om de vraag of de inschaling van [verweerster] in salarisschaal 112, in plaats van een hogere schaal, een geval van indirecte discriminatie op basis van geslacht vormt. De Kantonrechter te Zaandam had eerder geoordeeld dat SCOZ in strijd met de wet handelde door [verweerster] in een lagere salarisschaal te plaatsen dan haar mannelijke collega's met vergelijkbare kwalificaties. De Kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van een 'beding' in de zin van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de sanctie nietigheid niet van toepassing was, maar slechts schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. De Rechtbank te Haarlem bekrachtigde het vonnis van de Kantonrechter, wat leidde tot het cassatieberoep van SCOZ.

De Hoge Raad heeft het beroep van SCOZ verworpen en bevestigd dat de Kantonrechter en de Rechtbank de juiste maatstaf voor indirecte discriminatie hebben gehanteerd. De Hoge Raad oordeelde dat er geen onjuiste rechtsopvatting was in de formulering van de maatstaf en dat de Rechtbank haar beslissing voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad heeft SCOZ ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op f. 456,30 aan verschotten en f. 2.500, -- voor salaris.

Uitspraak

25 november 1988
Eerste Kamer
Nr. 13.346
s.j.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING CENTRUM VOOR ONDERWIJSBEGELEIDING VOOR DE ZAANSTREEK,
gevestigd te Zaandam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. D.S.C. Hes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 juli 1982 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen [verweerster] - zich gewend tot de Kantonrechter te Zaandam met het verzoek dat de Kantonrechter bij vonnis eiseres tot cassatie - verder te noemen SCOZ - zal veroordelen [verweerster] met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 1980 in te schalen in schaal BBRA 130, anc. 5, respectievelijk daaropvolgende hogere anciënniteitsschalen, althans in een schaal, die gelijk is in verhouding met de inschaling van haar mannelijke collega's, die een vergelijkbare of lagere opleiding/werkervaring/leeftijd hebben, SCOZ zal veroordelen [verweerster] haar achterstallig loon van totaal f. 26.022, -- uit te betalen, uitgaande van inschaling in schaal 130, anc. 5 in 1980 en daaropvolgende jaarlijkse anc. verhoging, vast zal stellen dat de BBRA-inschaling regels bevat die indirect discriminerend zijn voor vrouwen en dat deze derhalve nietig verklaard moeten worden, SCOZ zal veroordelen [verweerster] over het haar toekomende achterstallige loon de wettelijke rente te betalen, vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift tot op die der voldoening uit te betalen en het te wijzen vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
Nadat SCOZ tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 21 april 1983 - alvorens verder te beslissen en onder aanhouding iedere verdere uitspraak - een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 19 juli 1984 - alvorens verder te beslissen en onder aanhouding van iedere verdere beslissing - [verweerster] in de gelegenheid gesteld tot verstrekken van de in dat vonnis bedoelde inlichtingen.
Tegen dit laatste vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem, waarna SCOZ incidenteel beroep heeft ingesteld.
Bij vonnis van 18 november 1986 heeft de Rechtbank het tussenvonnis van de Kantonrechter van 19 juli 1984 bekrachtigd en de zaak verwezen naar de Kantonrechter te Zaandam ter verdere behandeling en beslissing.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft SCOZ beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de onderhavige zaak heeft de Kantonrechter het beroep van [verweerster] op indirecte discriminatie bij de vaststelling van haar salaris uit hoofde van haar arbeidsovereenkomst bij SCOZ onderzocht. De Kantonrechter heeft daartoe onder meer, kort samengevat, een in algemene bewoordingen vervatte maatstaf voor zodanige discriminatie geformuleerd en aangenomen dat SCOZ in strijd met die maatstaf en derhalve met art. 1637ij lid 1 BW heeft gehandeld door [verweerster] vanaf 15 maart 1980 te plaatsen in salarisschaal 112. Tevens heeft de Kantonrechter geoordeeld dat in dit geval van een "beding" in de zin van art. 1637ij lid 2 geen sprake is, zodat de sanctie van voormelde strijd niet kan bestaan in nietigheid, doch slechts in schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. De Kantonrechter heeft zich daarop afgevraagd of deze onrechtmatigheid is "opgeheven" doordat [verweerster] per 1 maart 1981 alsnog in een hogere salarisschaal is geplaatst, te weten schaal 130 (anciënniteit 0). De Kantonrechter heeft tenslotte [verweerster] in de gelegenheid gesteld om nadere inlichtingen te verstrekken waarbij de Kantonrechter kennelijk deze inlichtingen nodig heeft geoordeeld zowel met het oog op de vraag of SCOZ onrechtmatig heeft gehandeld als met het oog op de vraag of [verweerster] is benadeeld.
De Rechtbank heeft uitsluitend het door [verweerster] ingestelde principale hoger beroep behandeld, dat zich richtte tegen de beslissing van de Kantonrechter dat in dit geval niet van een "beding" in de zin van art. 1637ij lid 2 kan worden gesproken. De Rechtbank heeft de betreffende grief verworpen en het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd, daarbij tevens overwegende zich te verenigen met de boven bedoelde, in algemene bewoordingen vervatte maatstaf voor indirecte discriminatie, zoals deze door de Kantonrechter was geformuleerd.
3.2 Het middel komt neer op een bestrijding van deze maatstaf, zoals deze naar het oordeel van SCOZ door de Rechtbank is opgevat, waartoe het middel mede een beroep doet op enkele passages van het bestreden vonnis die, naar het middel aanvoert, op een onjuiste opvatting te dier zake duiden, in verband waarmee ook over motiveringsgebreken wordt geklaagd.
Het middel faalt. Niet kan worden gezegd dat de door de Kantonrechter en de Rechtbank gebezigde formulering van de boven bedoelde maatstaf op zich zelf blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin kan worden gezegd dat de Rechtbank enige uitdrukkelijk en zonder voorbehoud genomen beslissing heeft gegeven, waaruit blijkt dat de Rechtbank bij de uitwerking of toepassing van die maatstaf van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Daarbij is mede van belang dat blijkens het voorgaande het hoger beroep is ingesteld, toen bij de Kantonrechter de mogelijkheid van aanvulling van de feitelijke stellingen nog open stond en derhalve nog niet vaststond op welke feiten de voormelde maatstaf precies zou moeten worden toegepast. In dit licht heeft de Rechtbank haar beslissing ook niet onvoldoende gemotiveerd.
Opmerking verdient nog dat de Rechtbank in het bijzonder ook niet geacht kan worden in rechtsoverweging 4.5 zonder voorbehoud te hebben beslist dat het in deze zaak "uitsluitend" gaat om de vraag of [verweerster] het daar bedoelde nadelig effekt treft, onderscheidenlijk dat "niet aan de orde kan komen" of ook andere groepen dan vrouwen als [verweerster] een dergelijke nadelige invloed ondervinden. Deze uitingen zien immers kennelijk slechts op hetgeen aan de orde diende te komen in het onderhavige stadium van het geding, waarin een verder debat door de Rechtbank klaarblijkelijk prematuur is geacht in verband met de mogelijkheid dat [verweerster] in het geheel niet blijkt te zijn benadeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeeld SCOZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op f. 456,30 aan verschotten en f. 2.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
25 november 1988.