ECLI:NL:HR:1989:AB7833

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13675
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. de Groot
  • J. Hermans
  • H. Haak
  • J. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de verdeling van schulden en goederen na beëindiging van een samenwoning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 1989 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [de man] en [de vrouw] naar aanleiding van een geschil over de verdeling van schulden en goederen na de beëindiging van hun samenwoning. De partijen hebben van begin 1978 tot 28 maart 1984 samengewoond. Gedurende deze periode heeft [de vrouw] een doorlopend krediet afgesloten bij de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. (NMB), dat in de loop der jaren is verhoogd. Na de breuk van de relatie is [de man] in een zorginstelling opgenomen en heeft hij zijn maandelijkse betalingen aan [de vrouw] stopgezet. De Rechtbank te Amsterdam heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat [de man] de helft van de schuld aan de NMB aan [de vrouw] moet voldoen, verminderd met de verkoopwaarde van een gezamenlijk aangeschafte auto. Dit vonnis is door het Gerechtshof te Amsterdam bekrachtigd, maar [de man] heeft cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof onterecht heeft geoordeeld over de verdeling van de lasten van het krediet. De Hoge Raad oordeelt dat de compensatie van kosten in het hoger beroep niet op de wet is gebaseerd, aangezien het geschil voortvloeit uit het concubinaat van partijen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd voor de einduitspraak, waarbij de kosten aan de zijde van [de man] en [de vrouw] zijn begroot op respectievelijk ƒ 3.532,60 en ƒ 3.150,--.

Uitspraak

1 december 1989
Eerste Kamer
Nr. 13.675
S.v.G.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. S.A. Boele.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie, verder te noemen [de vrouw] , heeft bij exploot van 25 oktober 1984 eiser tot cassatie, verder te noemen [de man] , gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd [de man] te veroordelen om tegen bewijs van kwijting aan haar te voldoen een bedrag van ƒ 9.794,07.
Nadat [de man] tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie gevorderd heeft [de vrouw] te veroordelen (1) tot betaling van een bedrag van ƒ 3.000,-- en (2) om binnen 48 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de in de conclusie van eis in reconventie genoemde roerende goederen aan [de man] af te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag, daaronder begrepen een gedeelte van een dag, dat [de vrouw] in gebreke is aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 6 februari 1985 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 10 september 1986 [de vrouw] bewijslevering opgedragen, haar veroordeeld – in reconventie – tot afgifte van goederen aan [de man] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 100,-- per dag voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke zal blijven, tot een maximum van ƒ 10.000,-- en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen het vonnis van de Rechtbank van 10 september 1986 in conventie gewezen heeft [de man] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 november 1987 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening naar de Rechtbank te Amsterdam verwezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [de man] beroep in cassatie ingesteld, waarna [de vrouw] incidenteel beroep alsmede voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen, zij het dat [de vrouw] zich heeft gerefereerd met betrekking tot subonderdeel 1b van middel I van het principaal beroep en [de man] zich heeft gerefereerd met betrekking tot het onvoorwaardelijk ingestelde incidentele middel.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak en met een zodanige beslissing omtrent de kosten als de Hoge Raad zal menen te behoren.
3. Beoordeling van de middelen in het principaal beroep
3.1 De Rechtbank heeft de volgende feiten als vaststaand genoteerd.
a. Vanaf begin 1978 tot 28 maart 1984 hebben partijen samengewoond.
b. Op 25 januari 1980 heeft [de vrouw] met de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. (NMB) kantoor Hilversum een doorlopend krediet-overeenkomst gesloten ter hoogte van ƒ 12.000,-- en met een aflossingsverplichting van tenminste ƒ 360,-- per maand met ingang van 28 februari 1980. De kredietlimiet is op 10 juli 1980 verhoogd tot ƒ 15.000,-- waarbij met ingang van 10 augustus 1980 de aflossingsverplichting op tenminste ƒ 450,-- per maand werd gesteld. Op 16 april 1981 werd de limiet nogmaals verhoogd, ditmaal tot ƒ 20.000,--, met een aflossingsverplichting van tenminste ƒ 600,-- per maand met ingang van 16 mei 1981.
c. In 1980 hebben partijen ten behoeve van beider gebruik een auto van het merk Volvo, bouwjaar 1976, gekocht voor ƒ 5.000,--. Het kenteken werd op naam van [de vrouw] gesteld. In 1984 heeft [de vrouw] deze auto verkocht voor ƒ 1.250,--.
d. Op 28 maart 1984 is [de man] opgenomen in "Hoog Laren" te Blaricum, waarna de relatie tussen partijen is verbroken. [de man] is nimmer in de gemeenschappelijke woning teruggekeerd.
e. Vanaf november 1981 heeft [de man] per automatische betaling maandelijks ƒ 600,-- aan [de vrouw] overgemaakt. Deze automatische overboeking heeft hij eind maart 1984 doen staken.
f. Per 27 april 1984 bedroeg de schuld aan de NMB een bedrag van ƒ 19.588,14.
Het Hof is van dezelfde feiten uitgegaan, zij het met een correctie van het sub e gestelde in dier voege dat [de man] onweersproken heeft gesteld dat hij ƒ 600,-- per maand op de rekening van [de vrouw] heeft overgemaakt vanaf 13 november 1980 (en niet vanaf november 1981) en dat hij aldus in totaal ƒ 24.600,-- aan [de vrouw] heeft voldaan.
Van de aldus gecorrigeerde feiten kan derhalve in cassatie worden uitgegaan.
3.2 De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 10 september 1986 geoordeeld dat [de man] gehouden is de helft van het per 28 maart 1984 aan de NMB verschuldigde aan [de vrouw] te voldoen, verminderd met de helft van de verkoopwaarde van de Volvo.
Het Hof heeft dat vonnis bekrachtigd op grond van zijn oordeel dat de door [de vrouw] aan de vordering ten grondslag gelegde overeenkomst (betreffende de gelijke verdeling tussen partijen van de lasten verbonden aan het op naam van [de vrouw] maar voor gezamenlijke rekening aangegane doorlopend krediet) afdoende was bewezen.
Tegen dat oordeel richt zich middel I met een aantal motiveringsklachten.
3.3 Subonderdeel 1a is gegrond maar kan niet tot cassatie leiden. ’s Hofs overweging dat de limiet van het krediet is verhoogd van ƒ 5.000,-- tot f 20.000,-- is in het licht van de vastgestelde feiten onjuist; maar op deze vergissing is de beslissing van het Hof niet gebaseerd.
Subonderdeel 1b slaagt evenwel. Onbegrijpelijk is hoe het Hof, ervan uitgaande dat [de vrouw] omstreeks ƒ 22.330,-- op het doorlopend krediet heeft afgelost, heeft kunnen komen tot zijn conclusie "dat partijen gedurende de samenleving de lasten van het doorlopend krediet ongeveer gelijkelijk hebben gedeeld". Het Hof motiveert dit oordeel door zijn verwijzing naar de eigen stellingen van [de man] dat hij "in totaal ƒ 24.600,-- (heeft) bijgedragen aan de aflossing van het continu-krediet", maar die stellingen houden niet meer in dan dat hij dat totaal bedrag in de loop van de tijd heeft overgemaakt aan [de vrouw] ; niet dat hij rechtstreeks op het krediet heeft afgelost.
Onderdeel 2 van middel I kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een verkeerde lezing van rechtsoverweging 5.5. Het Hof bedoelt in die rechtsoverweging niet dat [de man] heeft gesteld zich te hebben verbonden tot zijn maandelijkse betalingen gedurende jaren tot aflossing van het krediet, doch dat hij voor die voortgezette betalingen geen andere redelijke verklaring heeft gegeven.
3.4 De gegrondbevinding van subonderdeel 1b leidt tot vernietiging van ’s Hofs arrest op het principaal beroep. Nu [de vrouw] de door dat subonderdeel bestreden overweging van het Hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zal de Hoge Raad de beslissing over de kosten van het geding in cassatie aanhouden tot de einduitspraak.
Middel II behoeft geen behandeling, omdat het daar bedoelde subsidiaire verweer van [de man] na verwijzing nog aan de orde kan komen.
4. Beoordeling van de middelen in het incidenteel beroep
4.1 Het onvoorwaardelijk voorgestelde incidenteel middel is gegrond. De door het Hof toegepaste (gedeeltelijke) compensatie van de kosten van het hoger beroep omdat "het geschil voortvloeit uit het concubinaat van partijen" steunt niet op de wet. Voor zodanige compensatie is immers alleen plaats in de in art. 56 lid 1 Rv. genoemde gevallen en het concubinaat van partijen behoort daar niet toe.
4.2 Nu het principaal beroep leidt tot vernietiging van ’s Hofs arrest, komt ook het voorwaardelijk incidenteel middel aan de orde. Het kan niet slagen omdat het feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft niet als vaststaand aangenomen dat [de man] in totaal ƒ 24.600,-- heeft bijgedragen aan de aflossing van het krediet (en dus niet ook aan de kosten van de huishouding, zoals [de vrouw] had betoogd); het heeft enkel deze stelling van [de man] gebruikt als argument voor zijn door subonderdeel 1b in het principaal beroep bestreden, hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel.
4.3 De Hoge Raad vindt aanleiding ook de kosten van het incidenteel beroep te reserveren tot de einduitspraak, nu [de man] de door het onvoorwaardelijk ingestelde incidenteel middel bestreden beslissing van het Hof heeft uitgelokt noch verdedigd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1987;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
verstaat dat bij de einduitspraak zal worden beslist omtrent de kosten van het geding in cassatie, welke kosten tot aan de onderhavige uitspraak aan de zijde van [de man] worden begroot op ƒ 3.532,60 en aan de zijde van [de vrouw] begroot op ƒ 3.150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
1 december 1989.