Uitspraak
1 december 1989.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 1989 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [de man] en [de vrouw] naar aanleiding van een geschil over de verdeling van schulden en goederen na de beëindiging van hun samenwoning. De partijen hebben van begin 1978 tot 28 maart 1984 samengewoond. Gedurende deze periode heeft [de vrouw] een doorlopend krediet afgesloten bij de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. (NMB), dat in de loop der jaren is verhoogd. Na de breuk van de relatie is [de man] in een zorginstelling opgenomen en heeft hij zijn maandelijkse betalingen aan [de vrouw] stopgezet. De Rechtbank te Amsterdam heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat [de man] de helft van de schuld aan de NMB aan [de vrouw] moet voldoen, verminderd met de verkoopwaarde van een gezamenlijk aangeschafte auto. Dit vonnis is door het Gerechtshof te Amsterdam bekrachtigd, maar [de man] heeft cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof onterecht heeft geoordeeld over de verdeling van de lasten van het krediet. De Hoge Raad oordeelt dat de compensatie van kosten in het hoger beroep niet op de wet is gebaseerd, aangezien het geschil voortvloeit uit het concubinaat van partijen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd voor de einduitspraak, waarbij de kosten aan de zijde van [de man] en [de vrouw] zijn begroot op respectievelijk ƒ 3.532,60 en ƒ 3.150,--.