Uitspraak
27 januari 1989.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen een vader en zijn twee zoons na een echtscheiding. De vader, verzoeker tot cassatie, had eerder een beschikking van de Rechtbank te Middelburg aangevochten, waarin de moeder tot voogdes was benoemd en het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling was afgewezen. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing, maar de vader ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat er geen behoefte was aan een omgangsregeling enkel op basis van de leeftijd van de minderjarige. De Hoge Raad benadrukte dat een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling alleen kan worden afgewezen als er feitelijk een bevredigende regeling bestaat of redelijkerwijs te verwachten is dat deze in de nabije toekomst zal functioneren. De enkele leeftijd van het kind is onvoldoende om een verzoek af te wijzen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.