Uitspraak
27 januari 1989.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van eisers tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een onrechtmatige daad die zou zijn gepleegd door de Staat. De eisers, die onroerende goederen hadden gekocht van de Polder Oudendijk, stelden dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door de verkoop van deze percelen aan Staatsbosbeheer te bevorderen, terwijl de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland voor deze verkoop was geweigerd. De eisers vorderden schadevergoeding en de overdracht van de percelen in eigendom.
De Rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van de eisers afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen bij het Gerechtshof. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank ten aanzien van de Staat, maar oordeelde dat de Polder wanprestatie had gepleegd en dat het Waterschap aansprakelijk was voor de schade die de eisers hadden geleden. De Provincie Zuid-Holland werd ook aansprakelijk gesteld, omdat zij de goedkeuring voor de verkoop had geweigerd zonder deugdelijke gronden.
In cassatie werd door de Staat aangevoerd dat er geen onrechtmatige daad was gepleegd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had miskend dat de Staat tekort was geschoten in de zorg die hem jegens de eisers betaamde. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof voor zover het de Staat betrof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.