Uitspraak
Eerste Kamer
Rek.nr. 7485
Br.
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. A.P. Visser,
waarvan de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. P.S. Kamminga.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage, waarna de Gemeente incidenteel beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 9 augustus 1988 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter van 10 maart 1988 bekrachtigd, met dien verstande echter, dat [verzoeker] de woning [a-straat 1] te ’s-Gravenhage ontruimd moet hebben op 1 oktober 1988.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De Gemeente heeft verzocht [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep dan wel dit te verwerpen, met vaststelling van een tijdstip van ontruiming.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep en met vaststelling van een nieuwe datum waarop uiterlijk de ontruiming door [verzoeker] van de woning aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage moet plaatsvinden.
ilid 2 BW bedoelde verzoek, houdt middel I vooreerst de klacht in dat de Rechtbank niet heeft aangegeven op welk tijdstip [verzoeker] zijn hoofdverblijf in de huurwoning van [betrokkene 1] heeft gevestigd.
Die klacht mist feitelijke grondslag. Immers, de Kantonrechter heeft als vaststaand aangenomen dat [verzoeker] in Zandvoort heeft gewoond tot 22 april 1987, "sinds (ongeveer) welke dag hij zijn hoofdverblijf heeft in de litigieuze woning". Daartegen richtte zich geen der grieven, zodat dat tijdstip in appel als uitgangspunt voor de Rechtbank diende te gelden.
Het middel, dat voor de beantwoording van de vraag of de gemeenschappelijke huishouding duurzaam is, terecht doorslaggevende betekenis toekent aan de verwachtingen welke de betrokken partijen bij de aanvang van de samenwoning omtrent die duur hebben, voert voorts motiveringsklachten aan tegen het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de conclusie die zij hieromtrent heeft getrokken uit een door [verzoeker] overgelegde verklaring van de huisarts van [betrokkene 1] van 6 mei 1988. Ook deze klachten falen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat uit die verklaring blijkt, dat de gezondheidstoestand van [betrokkene 1] van dien aard was "dat er geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding" toen [verzoeker] zijn hoofdverblijf bij haar vestigde. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank aangenomen dat [verzoeker] en [betrokkene 1], die op 2 mei 1987 overleed, op 22 april 1987 wisten dat haar gezondheidstoestand niet de verwachting toeliet dat zij nog geruime tijd zou leven. Dat oordeel is in hte licht van die medische verklaring en van de overige stukken van het geding niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
ilid 2 bedoelde verzoek niet de bevoegdheid toekomt om – zoals de Rechtbank en de Kantonrechter deden – bij diezelfde uitspraak tevens een tijdstip van de ontruiming vast te stellen.
Dit betoog faalt. Het geval van een verhuurder wiens verweer tegen een ingevolge art. 1623
ilid 2 gedaan verzoek tot voortzetting van de huurovereenkomst gegrond wordt bevonden, verschilt niet wezenlijk van het geval van een verhuurder die op de voet van art. 1623
clid 2 vaststelling van het tijdstip van beëindiging van de huurovereenkomst verzoekt en dit verzoek toegewezen ziet. Dit wettigt analogische toepassing van het in art. 1623
dleden 3 en 4 bepaalde, met dien verstande evenwel dat de rechter in het geval van art. 1623
ilid 2 het tijdstip van de ontruiming slechts op een daartoe strekkend verzoek van de verhuurder kan vaststellen. Een dergelijk verzoek kan in het verweerschrift tegen het ingevolge deze bepaling ingediende verzoek worden opgenomen nu het met onderwerp daarvan de door art. 429
hlid 4 Rv. vereiste samenhang heeft.
Tenslotte klaagt het middel er tevergeefs over dat het verzoek tot vaststelling van het tijdstip van de ontruiming is behandeld ofschoon het "bij pleitnotitie" was gedaan bij de Kantonrechter. De klacht miskent dat de Kantonrechter de vóór de mondelinge behandeling ingezonden schriftelijke "pleitnota" uitdrukkelijk heeft aangemerkt als verweerschrift en dat de Rechtbank in de derde appelgrief kennelijk niet de klacht heeft gelezen dat die vaststelling van de Kantonrechter onjuist was.
verwerpt het beroep;
stelt het tijdstip voor de ontruiming door [verzoeker] voor de woning [a-straat 1] te ’s-Gravenhage vast op 1 december 1989;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 350,-- aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.
28 april 1989.