ECLI:NL:HR:1990:AB7898

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13 763
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. de Groot
  • H. Hermans
  • J. Haak
  • A. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van de Staat voor onjuiste inlichtingen verstrekt door ambtenaren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, werd aangeklaagd door een particulier, aangeduid als [verweerder]. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, waarbij de eiser stelt dat hij schade heeft geleden door onjuiste of onvolledige inlichtingen die door ambtenaren van de overheid zijn verstrekt. De eiser had verhuis- en inrichtingskosten gemaakt in de veronderstelling dat hij recht had op een tegemoetkoming op basis van de Bijdrageregeling Verplaatsingskosten (BRV) 1977. Deze veronderstelling bleek achteraf onjuist te zijn, wat leidde tot de vordering tegen de Staat.

De rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van de eiser in eerste instantie niet ontvankelijk verklaard, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en beval een inlichtingencomparitie. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de eiser in beginsel toewijsbaar was, maar dat de eiser ook de mogelijkheid had om beroep in te stellen tegen de afwijzende beschikking van de Directeur van het GAB te Enschede. De Hoge Raad concludeerde dat de eiser niet alleen de tweede weg van schadevergoeding kon volgen, maar dat hij ook de eerste weg van beroep bij de administratieve rechter had kunnen bewandelen.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de Staat en oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die de eiser had geleden door de onjuiste inlichtingen. De Hoge Raad veroordeelde de Staat tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de eiser, die op dat moment waren begroot op f 456,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van de overheid bij het verstrekken van informatie en de rechtsbescherming van burgers tegen onrechtmatige daden van ambtenaren.

Uitspraak

2 februari 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.763
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid),
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen [verweerder] - heeft bij exploot van 21 september 1984 eiser tot cassatie - verder te noemen de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van f 8.424,-- ter zake van verhuis- en inrichtingskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Nadat de Staat verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 12 februari 1986 [verweerder] in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 17 februari 1988 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 12 februari 1986 vernietigd en een inlichtingencomparitie bevolen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [verweerder] vordert in dit geding veroordeling van de Staat hem de schade te vergoeden welke hij stelt te hebben geleden doordat hij een betrekking heeft aanvaard die hem heeft genoopt tot verhuizing, zulks op grond van de - gezien de afwijzende beschikking van de Directeur van het GAB te Enschede - achteraf onjuist gebleken veronderstelling dat hij krachtens de Bijdrageregeling Verplaatsingskosten (BRV) 1977 in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming in de kosten daarvan.
Hij legt aan deze vordering ten grondslag dat die veronderstelling bij hem is gewekt door onzorgvuldig en dus jegens hem onrechtmatig verstrekken van onjuiste, althans onvolledige inlichtingen omtrent die BRV door ambtenaren van het GAB te Oosterhout wier handelen aan de Staat moet worden toegerekend.
3.2 Het middel strekt in zijn beide onderdelen ten betoge dat het Hof deze vordering ten onrechte ontvankelijk en op voormelde basis in beginsel toewijsbaar heeft geoordeeld. Het voert daartoe, kort samengevat, aan dat [verweerder] tegen voormelde beschikking van de Directeur GAB te Enschede op grond van de Wet Arob beroep had kunnen instellen en daaraan ten grondslag had kunnen leggen dat die beschikking - nu door gedragingen van ambtenaren in het kader van de totstandkoming daarvan bij hem het vertrouwen was gewekt dat hem een BRV-tegemoetkoming zou worden toegekend - wegens strijd met beginselen van behoorlijk bestuur moest worden vernietigd. In een dergelijk geval is (aldus nog steeds het betoog van het middel) dat beroep de enige weg waarlangs de burger eventueel redres kan verkrijgen; voor vergoeding van schade is hoogstens plaats indien daarvan na en in verband met een door de Arob-rechter uitgesproken vernietiging nog sprake is. Gedragingen van ambtenaren in het kader van de totstandkoming van een beschikking die, wanneer tegen die beschikking beroep zou zijn ingesteld, door de administratieve rechter in voege als voormeld in zijn beoordeling hadden kunnen worden betrokken, hebben, als zulk een beroep achterwege is gebleven, als rechtmatig te gelden.
3.3 Het onder 3.2 samengevatte betoog van het middel kan niet als juist worden aanvaard, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
Dankzij de Wet Arob staan in een geval als het onderhavige twee wegen open waarlangs de burger die meent het slachtoffer te zijn geworden van onjuiste, hem van overheidswege verstrekte inlichtingen, redres kan zoeken, wegen die echter tot verschillend resultaat leiden. Hij kan op de voet van art. 7 Wet Arob tegen de afwijzende beschikking - eventueel na bezwaar - bij de administratieve rechter beroep instellen teneinde van deze vernietiging van die beschikking en van het overheidsorgaan dat deze had genomen, een nieuwe voorziening op zijn verzoek te verkrijgen. Hij kan ook, uitgaande van de rechtsgeldigheid van de afwijzende beschikking, op de voet van art. 1401 BW bij de burgerlijke rechter op grond van aan die beschikking voorafgaand, jegens hem onrechtmatig optreden waarvoor de overheid aansprakelijk is, vergoeding vorderen van de schade welke hij heeft geleden doordat hij heeft gehandeld in de door dat optreden gewekte veronderstelling dat in andere zin zou worden beschikt. Uit art. 99 van de Wet op de Raad van State blijkt reeds dat het volgen van de eerste weg niet belet ook de tweede weg te volgen. De stelling dat het de burger, wanneer hij zulks in zijn belang geraden oordeelt, niet zou vrijstaan te verkiezen alleen de tweede weg te volgen, miskent dat met de wet Arob is beoogd de rechtsbescherming van de burger tegen de overheid
uit te breiden.
Anders dan de Staat bij de toelichting op het middel heeft doen betogen, bergt erkenning van deze keuzevrijheid niet het gevaar in zich dat de burgerlijke rechter ter zake tot beslissingen komt welke onverenigbaar zijn met die van de administratieve rechter. Wanneer de burger in een geval als het onderhavige van die vrijheid gebruik heeft gemaakt door eerst, in beroep, de rechtsgeldigheid van de beschikking te onderwerpen aan het oordeel van de administratieve rechter, zal de burgerlijke rechter bij zijn beoordeling van de ingestelde vordering tot schadevergoeding, zo dat beroep tot vernietiging van de beschikking heeft geleid, immers van de nietigheid en, zo dat beroep is verworpen, van de rechtsgeldigheid van de beschikking hebben uit te gaan. Wat laatstbedoelde mogelijkheid betreft, verdient nog aantekening dat, anders dan de Staat veronderstelt, de omstandigheid dat de administratieve rechter door onjuiste of onvolledige inlichtingen opgewekt vertrouwen dat in bepaalde zin zou worden beschikt, onvoldoende heeft geoordeeld om de vervolgens in andere zin genomen beschikking te vernietigen, de burgerlijke rechter niet zonder meer belet te oordelen dat het geven van die inlichtingen onzorgvuldig was en verplicht tot vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op f 456,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
2 februari 1990.