ECLI:NL:HR:1990:AB9154

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
28
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van Vucht
  • J. Jansen
  • A. Baardman
  • B. Bellaart
  • K. Korthals Altes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de Procureur-Generaal om in het openbaar belang wijziging van jaarrekening te vorderen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: P.G.) de naamloze vennootschap Koninklijke Nedlloyd Groep N.V. (hierna: Nedlloyd) had gedagvaard. De P.G. vorderde dat Nedlloyd haar jaarrekening over 1987 zou aanpassen op basis van aanwijzingen van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer had de P.G. echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet was aangetoond dat de vordering was ingesteld 'in het openbaar belang', zoals vereist door artikel 999 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad heeft de beoordeling van de Ondernemingskamer bevestigd en geoordeeld dat de P.G. niet enkel op basis van de onjuistheid van de jaarrekening bevoegd is om wijziging te vorderen. Er moet sprake zijn van een specifiek openbaar belang dat de wijziging rechtvaardigt. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie verworpen en de P.G. in de kosten van het geding veroordeeld. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de P.G. om feiten en omstandigheden aan te voeren die het openbaar belang onderbouwen, en dat het enkele belang van naleving van de wet niet voldoende is voor een vordering in het openbaar belang.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
nr. 28
5 september 1990
JvdV
ARREST
in de zaak van:
De Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam,
eiser tot cassatie,
tegen
de naamloze vennootschap Koninklijke Nedlloyd Groep N.V. te Rotterdam,
verweerster,
advocaat: jhr.mr. O. de Savornin Lohman.
1. Het geding in feitelijke instantie.
Bij dagvaarding van 5 juli 1988 heeft eiser tot cassatie (hierna ook te noemen: de P.G.) verweerster in cassatie (hierna te noemen: Nedlloyd) gedagvaard voor de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam en daarbij gevorderd dat Nedlloyd haar jaarrekening over 1987 op de punten genoemd in de dagvaarding en conclusie van eis zal inrichten overeenkomstig bij bevel van de Ondernemingskamer te geven aanwijzingen.
Partijen hebben voor eis, respectievelijk antwoord geconcludeerd, en vervolgens voor repliek en dupliek.
Nadat partijen haar standpunt hadden bepleit, heeft de Ondernemingskamer bij arrest van 30 maart 1989 de P.G. niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering, met zijn veroordeling in de kosten van het geding. Het arrest van de Ondernemingskamer is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie.
Bij exploiten van 27 en 30 juni 1989 heeft de P.G. tegen het arrest van de Ondernemingskamer beroep in cassatie ingesteld. Deze exploiten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Bij exploit van 2 oktober 1989 heeft de P.G. Nedlloyd gedagvaard om op 11 oktober 1989 ter zitting van de Hoge Raad te verschijnen ten einde het Openbaar Ministerie alsdan te horen voor eis doen en concluderen "hetgeen bij exploit van 30 juni 1989 is betekend".
Nedlloyd heeft vervolgens geconcludeerd primair tot nietigverklaring van de dagvaarding, subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van de P.G. in diens beroep, en meer subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. Ook deze conclusie van antwoord is aan dit arrest gehecht.
Nadat de P.G. tegen de door Nedlloyd opgeworpen excepties bij conclusie verweer had gevoerd, hebben partijen hun zaak door overlegging van een schriftelijke toelichting bepleit. De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 9 mei 1990 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de aangevoerde excepties.
3.1. Nedlloyd heeft primair aangevoerd dat de dagvaarding in cassatie nietig is, omdat daarbij geen advocaat is aangewezen om de P.G. als eiser te vertegenwoordigen in het geding, zoals - aldus de exceptie - vereist ingevolge artikel 407 lid 3 Rv.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Gelijk de Hoge Raad onder andere in zijn arrest van 12 mei 1944, NJ 1944, 392, heeft beslist voor het in artikel 133 Rv vervatte voorschrift met betrekking tot de verplichte vertegenwoordiging door een procureur, geldt die regel niet voor het Openbaar Ministerie indien dat als hoofdpartij in een geding optreedt. Dezelfde redenen welke deze afwijking van de wettelijke vertegenwoordigingsplicht rechtvaardigen gelden eveneens voor afwijking van de in artikel 407 lid 3 Rv gegeven regel omtrent vertegenwoordiging door een advocaat in het geding in cassatie, in geval de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam die gebruik maakt van zijn bij artikel 999 lid 2 Rv toegekende bevoegdheid om in het openbaar belang beroep in te stellen bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, vervolgens tegen het door die kamer gewezen arrest beroep in cassatie instelt. De procureur-generaal treedt alsdan immers in het geding in cassatie op ter uitvoering van zijn bij de wet opgedragen taak; bovendien geldt voor hem niet de reden die voor verplichte vertegenwoordiging door een advocaat voor "gewone partijen" bestaat, nu de procureur-generaal of het lid van het Openbaar Ministerie dat hem te dezen vervangt, rechtsgeleerde ambtenaren zijn, die in gedingen van deze aard plegen op te treden.
Nedlloyd heeft voorts erover geklaagd dat de P.G. in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 407 lid 4 in verbinding met artikel 5 Rv. Nu met artikel 407 lid 4 Rv geen uitzondering kan zijn bedoeld op de algemeen geldende, in artikel 5 Rv neergelegde verplichting om woonplaats te kiezen binnen de gemeente waar het betrokken gerecht is gevestigd, is deze klacht gegrond. Dit kan echter, gelet op artikel 94 Rv, niet leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding, daar Nedlloyd op de dagvaarding is verschenen en het gebrek van dien aard is dat zij daardoor niet in haar verdediging is benadeeld.
De exceptie van nietigheid van de dagvaarding moet mitsdien worden verworpen.
3.2. De subsidiair aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens schending van artikel 407 lid 2 Rv moet eveneens worden verworpen, nu Nedlloyd, waar zij het tegendeel niet heeft gesteld, kennelijk de bij exploit van 27 juni 1989 betekende "cassatie-schriftuur", welke de door de P.G. aangevoerde middelen bevatte, in goede orde heeft ontvangen, zodat zij geen nadeel heeft ondervonden van de door de P.G. gevolgde onregelmatige wijze van dagvaarden bij twee afzonderlijke exploiten, welke evenwel beide binnen de voor beroep in cassatie geldende termijn zijn uitgebracht.
4. Beoordeling van de middelen van cassatie.
4.1. De vier middelen richten zich alle tegen het oordeel van de Ondernemingskamer, volgens hetwelk de P.G. niet in zijn vordering kan worden ontvangen, omdat niet is komen vast te staan dat die vordering is ingesteld "in het openbaar belang" zoals vereist ingevolge artikel 999 lid 2 Rv. Dit oordeel berust, kort samengevat, hierop dat de enkele omstandigheid dat naar het oordeel van de P.G. een bepaalde jaarrekening cum annexis niet overeenkomstig de wettelijke eisen is ingericht, niet voldoende is om hem bevoegd te doen zijn een vordering tot wijziging van die jaarrekening in te stellen, doch dat daartoe een specifiek openbaar belang - niet gelegen in de naleving van de voor de jaarrekening geldende wettelijke bepalingen - nodig is. Daarbij dient - aldus de Ondernemingskamer - de P.G. feiten en omstandigheden aan te voeren, op grond waarvan kan worden aangenomen dat het openbaar belang de wijzigingen vergt; de door de P.G. gestelde feiten en omstandigheden zijn evenwel onvoldoende om zulks aan te nemen.
4.2. Bij de beoordeling van de middelen, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, dient te worden vooropgesteld dat uit de - in de conclusie van het Openbaar Ministerie weergegeven - ontstaansgeschiedenis van artikel 999 Rv blijkt dat de wetgever in lid 2 van dat artikel de - in de door de commissie ondernemingsrecht voorgestelde wetstekst nog niet voorkomende - woorden "in het openbaar belang" heeft opgenomen ten einde aldus de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid van de procureur-generaal om in rechte op te treden te beperken. Voor zover de middelen 1, 2 en 4 een tegengestelde opvatting verdedigen, falen zij derhalve.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de Ondernemingskamer terecht heeft aangenomen dat de procureur-generaal niet op grond van de enkele omstandigheid dat naar zijn oordeel een jaarrekening niet overeenkomstig de wettelijke vereisten is ingericht, bevoegd is om "in het openbaar belang" wijziging van die jaarrekening te vorderen. Middel 1 kan ook voor het overige niet als juist worden aanvaard, omdat het daarin centraal gestelde publicatievoorschrift met betrekking tot jaarrekeningen niet als noodzakelijk complement heeft de door de P.G. verdedigde bevoegdheid om in alle gevallen waarin een jaarrekening in enigerlei opzicht in strijd met de wettelijke voorschriften is, een vordering als bedoeld in artikel 999 Rv in te stellen.
4.4. Het in 4.3 overwogene brengt mede dat - anders dan middel 2 betoogt - de Ondernemingskamer terecht heeft geoordeeld dat de procureur-generaal slechts bevoegd is wijziging van een jaarrekening te vorderen, indien daarmee een specifiek openbaar belang gemoeid is. Met de eis van een "specifiek" openbaar belang heeft de Ondernemingskamer kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het enkele belang gelegen in nakoming van de wet niet is een openbaar belang dat een optreden van de procureur-generaal op de voet van artikel 999 Rv wettigt, welke opvatting juist is.
Middel 2 faalt derhalve ook voor zover het dit oordeel bestrijdt.
4.5. Uitgaande van de terecht gestelde eis van een specifiek openbaar belang heeft de Ondernemingskamer eveneens met juistheid geoordeeld dat de procureur-generaal feiten en omstandigheden dient aan te voeren, op grond waarvan kan worden aangenomen dat het openbaar belang de gevorderde wijziging vergt, zodat ook middel 3 faalt.
4.6. Voor zover de middelen 1 en 2 blijkens de daarop gegeven toelichting mede de klacht inhouden dat de Ondernemingskamer ten onrechte zou hebben aangenomen dat de P.G. geen ander openbaar belang heeft gesteld dan het in naleving van de wet gelegen belang, missen zij feitelijke grondslag. De Ondernemingskamer heeft immers overwogen dat de P.G. naast zijn beroep op het belang van naleving van de wet bij conclusie van repliek heeft aangevoerd dat het belang van de rechtszekerheid "in een kardinale kwestie van jaarrekeningrecht" en het belang van een rechterlijke uitspraak die de praktijk tot richtsnoer kan dienen, zijn optreden wettigde, en geoordeeld dat, aangenomen al dat zich rechtsonzekerheid voordoet met betrekking tot (één van) de punten waarop de jaarstukken van Nedlloyd niet aan de wettelijke voorschriften zouden voldoen, zulks niet zonder meer impliceert dat het openbaar belang de correctie van die stukken vergt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij verdient opmerking dat de beoordeling of in een concreet geval een openbaar belang als bedoeld in artikel 999, lid 2, Rv aanwezig is, afhankelijk is van de waardering van tal van feiten en omstandigheden, zoals: het antwoord op de vraag of het gestelde gebrek in de jaarrekening ertoe kan leiden dat zij die belang hebben bij een goed inzicht in de financiële positie van de onderneming, een onjuist beeld zullen krijgen met betrekking tot punten van wezenlijk belang, zoals de solvabiliteit of de rentabiliteit en, al dan niet in verband daarmede, de continuïteit van de onderneming; en voorts de omvang van de onderneming van de betrokken rechtspersoon, en het aantal van de op enigerlei wijze bij de financiële positie van die onderneming betrokkenen. Bij de beoordeling van dit een en ander kan mede gewicht toekomen aan de omstandigheid dat er met betrekking tot de uitleg van de betrokken bepalingen van jaarrekeningrecht rechtsonzekerheid bestaat en de praktijk behoefte heeft aan een rechterlijke uitspraak die tot richtsnoer kan dienen; de aanwezigheid van deze enkele omstandigheid brengt echter niet noodzakelijk mede dat aan het vereiste van een openbaar belang als bedoeld in artikel 999, lid 2, Rv is voldaan.
4.7. De voorgestelde middelen kunnen derhalve, voor zover zij rechtsklachten bevatten, niet tot cassatie leiden; de in de middelen vervatte motiveringsklachten falen, aangezien zij zich richten tegen beslissingen van rechtskundige aard.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep;
Veroordeelt de P.G. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nedlloyd begroot op f 456,30 aan verschotten en f 2.000, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van Vucht als voorzitter, en de raadsheren Jansen, Baardman, Bellaart en Korthals Altes. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter openbare terechtzitting van 5 september 1990, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.