ECLI:NL:HR:1990:ZC8515

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 1990
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
86.94
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Bronkhorst
  • J. Beekhuis
  • A. Keijzer
  • M. Govaerts
  • H. Neleman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafoplegging en de toepassing van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 1990 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was eerder veroordeeld door de Arrondissementsrechtbank te Groningen voor het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten en valsheid in geschrift. Het Hof had de veroordeling bevestigd en de verdachte tot één jaar gevangenisstraf veroordeeld, met verbeurdverklaring van bepaalde goederen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, Mr. G. Spong, verschillende middelen van cassatie heeft aangevoerd.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering niet correct had toegepast. In het bijzonder werd betoogd dat het Hof had verzuimd rekening te houden met een eerdere buitenlandse veroordeling van de verdachte, die volgens de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen in aanmerking moest worden genomen bij de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak niet kon worden vernietigd, omdat de aangevoerde middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Deze zaak is van belang voor de toepassing van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en de wijze waarop buitenlandse veroordelingen in de Nederlandse rechtspraak worden behandeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering en de toepassing van relevante wetgeving bij strafopleggingen.

Uitspraak

27 maart 1990
Strafkamer
nr. 86.940
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 februari 1989 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in de gemeente [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde verblijvende in het Huis van Bewaring te Groningen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Groningen van 25 februari 1988 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten uitgeven bankbiljetten waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, meermalen gepleegd" en 2. "valsheid in geschrift" veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:

MIDDEL I

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv. met betrekking tot feit 1 geschonden doordien het Hof blijkens r.o. 7.4. voor het bewijs redengevend geacht dat het bedrag van US$ 50.000 op het moment van ontvangst een waarde van f 137.500, -- vertegenwoordigde, welke waardebepaling echter afkomstig is uit de ter terechtzitting van het Hof door rekwirant onder 6.7. weergegeven afgelegde verklaring, die blijkens r.o. 7.5. door het Hof als leugenachtig is aangemerkt. Aldus heeft het Hof zijn oordeel over de leugenachtigheid van de verklaring van rekwirant mede doen steunen op een kennelijk niet onware mededeling vervat in die verklaring, hetgeen de bewezenverklaring in zoverre onbegrijpelijk maakt.
De bewezenverklaring is op grond hiervan onvoldoende met redenen omkleed.

MIDDEL II

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 63 Sr., 359, 415 Sv., jo. de artt. 9, lid 1 sub a, 10 lid 2, 11 lid 1 en 2 van het Europees Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen gesloten op 21 maart 1983 en goedgekeurd bij wet van 10 september 1986, S. 460 en art. 44 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen jo. art. 31 lid 1 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van 10 september 1982, S. 464 geschonden, doordien het Hof verzuimd heeft bij de bepaling van de straf uitdrukkelijk op de voet van het bepaalde in art. 63 Sr: rekening te houden met de door de raadsman van rekwirant vermelde Zwitserse straf van 6 jaar die krachtens vorenbedoelde verdragsbepalingen jo. art. 31 lid 1 van de W.O.T.S. is omgezet in een Nederlandse gevangenisstraf van 5 jaar.
Toelichting
1.Blijkens de pleitnotitie in hoger beroep is voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, door de raadsman van verdachte betoogd:
"[verdachte] heeft gebruik kunnen maken van het Verdrag en de Wet inzake de overdracht van gevonniste personen in verband met de tenuitvoerlegging van hun straf. De Zwitserse straf van 6 jaar is omgezet in een Nederlandse gevangenisstraf van 5 jaar."
2. In de pleitnotities overgelegd in eerste aanleg, waarnaar de raadsman in hoger beroep heeft verwezen met verzoek die pleitnotities in appèl als opnieuw uitgesproken te beschouwen is voorzover hier van belang, gesteld:
"In juni 1984 is hij terzake door de Zwitserse rechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek van voorlopige hechtenis. Op 17 april 1985 heeft [verdachte] de gevangenis verlaten en is hij uit Zwitserland vertrokken. "
3. Het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst te Groningen d.d. 1 december 1988 vermeldt onder verwijzing naar de artt. 326, 329, 225, 416 en 417 Sr. een beslissing van de Officier van Justitie te Groningen d.d. 18 juni 1984 met de navolgende omschrijving: "sepot, oud feit. Verdachte in buitenland recente bestraffing (in Zwitserland veroordeeld tot 6 jr. gev.str. ) . "
4. Ofschoon met buitenlandse veroordelingen bij art. 63 Sr. geen rekening behoeft te worden gehouden (vgl. N.L.R. aant. 6 bij art. 63 Sr.) dient zulks anders te zijn bij een in het kader van het Europees Verdrag inzake gevonniste personen omgezet oftewel geconverteerd vonnis. Redelijke wetstoepassing van art. 63 Sr. brengt mee, dat met een dergelijk geconverteerd vonnis of met de Nederlandse conversie-beslissing wèl rekening wordt gehouden. In de conversie-procedure als voorgeschreven bij de artt. 9, 10 en 11 van voormeld verdrag van 21 maart 1983 beschikt de converterende rechter over de mogelijkheid de samenloopbepalingen toe te passen. Toepassing daarvan wordt immers bij verdrag niet uitgesloten, terwijl toepassing van de samenloopbepalingen valt onder het in art. 9 lid 1 sub a van evengenoemd verdrag genoemde begrip "a sanction prescribed by the law of the administering state". Hetzelfde geldt voor het begrip "correspondending sanction" als vervat in artt. 44 van het Europees Verdrag inzake internationale geldigheid van strafvonnissen van 28 mei 1970, Trb. 1971, 137. Ook het bepaalde in art. 31 lid 1 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, waarin is voorgeschreven, dat de uitspraak de bijzondere redenen moet opgeven, die de straf hebben bepaald en voorts zoveel de omstandigheden opgeeft waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet brengt tot uitdrukking, dat de nederlandse strafrechter alle strafbepalingen c.q. strafbepalende omstandigheden en dus ook art. 63 Sr. in het conversie-proces in aanmerking behoort te nemen.
Op grond hiervan dient een rechterlijke conversiebeslissing krachtens meergenoemde verdragen c.q. krachtens voormelde wet waarbij door een Nederlandse rechter een straf is bepaald op één lijn te worden gesteld met originele Nederlandse strafvonnissen zodat ook zodanige conversiebeslissingen (uitspraken) op de voet van het bepaalde van art. 63 Sr. in rekening moeten worden gebracht en wel op dezelfde wijze als bij Nederlandse strafvonnissen het geval is. Dat betekent, dat de enkele verwijzing van het Hof (zie pg. 16 arrest) naar het door verdachte en zijn raadsman aangevoerde onvoldoende is. Het Hof had moeten doen uitkomen of hij die aangevoerde geconverteerde beslissing van de Nederlandse rechter als vaststaand aanneemt.
(Vgl. H.R. 12 april 1983, NJ 1983, 515) . Daarbij dient vermeld te worden welke die straf in die beslissing c.q. uitspraak was.
(Vgl. H.R. 3 november 1959, NJ 1960, 108) .
De strafmotivering voldoet op grond van het voorgaande dus niet aan de wet.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
1. hij in het arrondissement Groningen, in januari en februari 1986, meermalen telkens opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft uitgegeven een aantal valse biljetten van US$100 (Amerikaanse 100-dollar biljetten), waarvan de valsheid hem, verdachte, op het moment dat hij die bankbiljetten ontving, bekend was;
2. hij op 14 maart 1986, in het arrondissement Groningen, een cheque getrokken op de Arapahoe National Bank, P.O. Box 1, Boulder, Colorado, U.S.A. 80302, vermeldende als trekker "PBM Properties, c/o Hans Bucher, 2500 Central Ave. Boulder Colo. 80301", zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, door daar toen opzettelijk valselijk op dat geschrift, met gebruikmaking van de voorbedrukte tekst, te vermelden "03-14-1986" en "order of" en "$ 45.000" en "fourtyfivethousand" en "chairman" en die cheque (vervolgens) te ondertekenen met een ondertekening die voor de handtekening van Hans S. Bucher moest doorgaan, zulks met het oogmerk om dat aldus valselijk opgemaakte geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1.
Het Hof heeft de bewezenverklaring onder 1 onder meer doen steunen op de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het Hof, voor zover inhoudende:
In september 1985 ging ik aan het werk bij [betrokkene 1]. Ik was toen failliet. Het bedrijf van [betrokkene 1], onder de naam [A], in [plaats], had financiële problemen, naar ik al gauw ontdekte. Er moest geld komen. Ik heb tegen [betrokkene 1] gezegd dat ik wel een mogelijkheid zag om aan een bedrag van f. 100.000, - te komen.
A. Ik heb contact opgenomen met [betrokkene 2]. Ik heb [betrokkene 2] gevraagd om een lening. Hij wilde mij f. 150.000, - lenen. De rente bedroeg 3,5% boven het promesse disconto van de Nederlandse Bank. De lening moest met een jaarlijks bedrag van 20% van het geleende kapitaal in 5 jaar worden afgelost. Het geld zou worden verstrekt in de vorm van 50.000 US dollars.
Hoewel de overeenkomst tussen mij en [betrokkene 2] f. 150.000,- . behelsde nam ik met 50.000 US dollar genoegen, hetgeen op dat moment een tegenwaarde in Nederlands geld van f. 137.500, - had. Ik was wel gehouden een bedrag van f. 150.000, - terug te betalen.
5.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts onder meer overwogen:
-het hof beschouwt verdachtes verklaring, zoals onder 6.7, nader aangeduid met A als hoogst onwaarschijnlijk, aangezien niet aannemelijk is dat er voor verdachte enige redelijke grond heeft bestaan om, als hij het geld van [betrokkene 2] zou hebben geleend, dat niet aan [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als de herkomst van het geld mee te delen, terwijl het hof het zeer onwaarschijnlijk acht dat verdachte, met als doel de firma [A] te helpen, onder de in zijn verklaring aangegeven condities, een lening ten bedrage van f. 150.000, -- is aangegaan, vervolgens genoegen heeft genomen met 50.000 US dollar, die op dat moment een waarde van f. 137.500, -- vertegenwoordigden, zulks terwijl hij gehouden was f. 150.000, -- terug te betalen om vervolgens die dollars; zonder dat [betrokkene 1] daarvoor een ontvangstbewijs hoefde te tekenen, aan [betrokkene 1] af te staan.
5.3.
Aldus heeft het Hof onder meer als zeer onwaarschijnlijk geoordeeld - hetgeen het kon doen - dat de verdachte, naar deze heeft verklaard, met het doel de firma [A] te helpen en onder de in zijn evenweergegeven verklaring vermelde condities, een lening ten bedrage van f 150.000, - zou zijn aangegaan en vervolgens genoegen zou hebben genomen met 50.000 U.S. dollars, die op dat moment een waarde van f 137.500 zouden vertegenwoordigen, hoewel hij gehouden zou zijn f 150.000 terug te betalen.
5.4.
Het middel, dat miskent dat het Hof de juistheid van de door de verdachte genoemde tegenwaarde van de 50.000 U.S. dollars in het midden heeft gelaten, faalt bij gebrek aan een feitelijke grondslag.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1.
Indien de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing en daartoe straf oplegt, overeenkomstig het bepaalde in art. 31 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, levert die strafoplegging niet een veroordeling op als bedoeld in art. 63 Sr. 6.2. Het middel, dat zulks miskent, is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
7. Slotsom
Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Govaerts en Neleman, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
27 maart 1990.