Toelichting
De onderhavige uitspraak is om twee redenen van belang. In de eerste plaats omdat de beslissing van het hof de vrije beleidsruimte, die het openbaar ministerie heeft raakt in die zin dat een nieuw toetsingscriterium wordt geïntroduceerd en in de tweede plaats omdat het leerstuk van de algemene beginselen van een goede procesorde lijkt te worden uitgebreid met een nieuw beginsel.
Het lijdt geen twijfel dat de rechter het vervolgingsbeleid kan, c.q. behoort te toetsen aan beginselen van een behoorlijke procesorde. Bij schending daarvan wordt het OM niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. (Zie recent bijvoorbeeld J.A.W. Lensing, De Hoge Raad en beginselen van behoorlijk strafprocesrecht, DD 18 (1988), afl. 10, p. 960 e.v., A.C. 't Hart, noot onder HR 21 juni 1988, NJ 1988, 1021 en J.F. Nijboer — die het onderhavige arrest mede wees — in NJB 6 mei 1989, afl. 18, p. 600.)
Het lijkt erop dat het hof een motiveringsbeginsel introduceert naast de al langer bekende beginselen van een goede procesorde. Ook valt te denken aan de introductie van een zorgvuldigheidscriterium, bestaande uit een motiveringsplicht. Dat voor het OM een zekere plicht tot motiveren van afwijkingen van de richtlijnen zou bestaan is al eerder aan de orde gesteld door het lid van Uw Raad R. de Waard, doch als het ware en passant (R. de Waard, De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, in: Naar eer en geweten — Liber amicorum J. Remmelink, Arnhem 1987, p. 678). Ook het hof heeft niet aangegeven hoe de beoogde motiveringsplicht binnen het systeem van de wet en/of de algemene beginselen van een goede procesorde zou dienen te worden ingebed.
Voorzover het hof echter het oog gehad mocht hebben op de meer traditionele beginselen van een goede procesorde zoals het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel moge nog het volgende dienen.
Ter terechtzitting van het hof op 10 februari 1989 heeft de raadsman van verdachte als verweer aangevoerd dat het OM naar willekeur en in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door wel strafrechtelijk op te treden tegen de coffeeshops ‘’ [A] ’’ en tegen de verdachte, doch niet tegen de andere coffeeshops in Amersfoort en Soest.
Het onderzoek is heropend om het OM in de gelegenheid te stellen naar aanleiding van het verweer het vervolgingsbeleid uiteen te zetten.
Bij proces-verbaal van 16 maart 1989 heeft Officier van justitie te Utrecht, [verbalisant] het beleid toegelicht. Uit de toelichting blijkt dat zowel in Soest als in Amersfoort eenduidig is opgetreden tegen de destijds bestaande coffeeshops, respectievelijk bestuurlijk en strafrechtelijk. Ter terechtzitting van 14 april 1989 is het door de OvJ gestelde door de verdediging niet weersproken.
Op grond van het voorgaande kan niet gesproken worden van een willekeurig vervolgingsbeleid. Uit de vaststelling van het hof dat aan de vervolging van de handel in soft drugs in coffeeshops in Amersfoort en Soest een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld Utrecht) kan bovendien van een bewuste keuze door het OM blijken zodat geen plaats is voor een beroep op willekeur.
Evenmin is het gelijkheidsbeginsel op ontoelaatbare wijze geschonden. Uit genoemd proces-verbaal d.d. 16 maart 1989 van [verbalisant] blijkt dat in Amersfoort en Soest eenduidig is opgetreden. Dat in de gemeente Utrecht een lagere prioriteit gold voor wat betreft optreden tegen soft drugs-coffeeshops vindt zijn verklaring in enige locaal bepaalde factoren, waarvan capaciteitsgebrek bij de politie een van de voornaamste was. Voorts kan uit het bestaan van een lagere prioriteit van opsporing niet worden afgeleid dat er in het geheel niet zou zijn opgespoord en vervolgd. De vaststelling van het hof dat in Amersfoort en Soest een hogere prioriteit gold kan derhalve de conclusie dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, niet dragen. Wat echter van doorslaggevende betekenis is, is dat het hof zich eenzijdig heeft gericht op de omstandigheid dat elders anders werd vervolgd, zonder iets vast te stellen omtrent de gronden waarop de OvJ is overgegaan tot de vervolging van verdachte. In zoverre lijkt de beslissing van het hof op die van het Arnhemse Hof, welke beslissing door Uw raad werd gecasseerd in HR 21 juni 1988, nr. 82792, NJ 1988, nr. 1021.
2.2. Het beroep is bij pleidooi tegengesproken door adv. mr. A.P.W. Toonen, te Amsterdam.