ECLI:NL:HR:1991:ZC0121

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 1991
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
14098
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsrecht van het A.B.P. bij ongehuwd samenwonen en aansprakelijkheid

In deze zaak heeft het A.B.P. (Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds) een vordering ingesteld tegen [verweerder] in verband met een aanrijding die plaatsvond op 10 november 1973. De aanrijding betrof een Citroën bestuurd door [verweerder] en een bestelauto Ford. [betrokkene 1], een inzittende van de Citroën, raakte gewond en ontving een invaliditeitspensioen van het A.B.P. van f 146.099,04. Het A.B.P. stelde [verweerder] aansprakelijk voor de schade die het A.B.P. leed door zijn pensioenverplichtingen jegens [betrokkene 1]. De Rechtbank te Maastricht wees de vordering van het A.B.P. af, en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bekrachtigde dit vonnis. Het A.B.P. ging in cassatie tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het A.B.P. geen verhaalsrecht toekomt op de uitkeringen aan [betrokkene 1] in het geval van ongehuwd samenwonen. Het Hof had terecht geoordeeld dat het verhaalsrecht niet kan worden uitgeoefend ten nadele van de ambtenaar, in dit geval [betrokkene 1], omdat de aansprakelijke partner en de ambtenaar een gemeenschappelijke huishouding voerden. De Hoge Raad bevestigde dat de overwegingen die gelden voor gehuwde partners ook van toepassing zijn op ongehuwd samenwonenden. De Hoge Raad verwierp het beroep van het A.B.P. en veroordeelde het in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

25 januari 1991
Eerste Kamer
Nr. 14.098
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HET ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS,
waarvan de zetel is gevestigd te Heerlen,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.C. Grootveld,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen het A.B.P. - heeft bij exploot van 9 juli 1986 verweerder in cassatie - verder te noemen [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan het A.B.P. te betalen een bedrag van f 146.099,04 met de wettelijke rente vanaf 15 januari 1986.
Nadat [verweerder] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 2 juni 1988 aan het A.B.P. de vordering ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft het A.B.P. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna [verweerder] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 25 januari 1989 heeft het Hof in het principaal appèl het bestreden vonnis bekrachtigd en in het incidenteel appèl verstaan dat dit beroep niet is gehandhaafd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft het A.B.P. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 10 november 1973 heeft te Breda een aanrijding plaatsgevonden, waarbij betrokken waren een personenauto Citroën en een bestelauto Ford. De Citroën werd bestuurd door [verweerder] en was tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij de Zwolsche Algemeene.
Tengevolge van deze aanrijding is gewond geraakt [betrokkene 1] , toenmaals administratief beambte bij de toneelacademie te Maastricht, die inzittende was in de Citroën. [betrokkene 1] heeft van 28 november 1976 tot 1 januari 1986 vanwege het A.B.P. een invaliditeitspensioen ontvangen ten bedrage van f 146.099,04.
[verweerder] en [betrokkene 1] voeren sedert 1972 een gemeenschappelijke huishouding - in de bewoordingen van het Hof: - "in het kader van een ongehuwd samenleven".
Het A.B.P. heeft [verweerder] bij brief van 1 december 1981 rechtstreeks aansprakelijk gesteld voor de schade, die het A.B.P. lijdt tengevolge van diens pensioenverplichtingen jegens [betrokkene 1] . De rechtstreekse vordering van het A.B.P. jegens de Zwolsche Algemeene op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen is verjaard.
3.2 Het A.B.P. heeft zijn vordering gebaseerd op art. 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA). [verweerder] heeft tegen die vordering onder meer het verweer gevoerd - kort samengevat - dat aan het A.B.P. niet een verhaalsrecht op de voet van de VOA toekomt omdat zich hier het geval voordoet dat twee partners een gemeenschappelijke huishouding voeren in het kader van een ongehuwd samenleven, en de ene partner aansprakelijk zou zijn ter zake van uitkeringen of verstrekkingen waarop de andere partner als ambtenaar tijdens die samenleving recht heeft.
3.3.1 Zowel de Rechtbank als het Hof heeft dit verweer aanvaard. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat ingeval van ongehuwd samenleven aan het A.B.P. geen verhaalsrecht toekomt, "indien en voor zover dat verhaalsrecht betrekking heeft op uitkeringen, waarop de ambtenaar ( [betrokkene 1] ) recht heeft verkregen in de periode dat deze feitelijk een gemeenschappelijke huishouding voerde met de aansprakelijke partner ( [verweerder] ), en die ter bestrijding van de kosten van deze gemeenschappelijke huishouding zijn aangewend".
Het Hof is tot dat oordeel gekomen op grond van de overweging dat, wanneer in een zodanig geval wel een verhaalsrecht aan het A.B.P. zou toekomen, het bedrag dat de aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het A.B.P., feitelijk zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten van de partners, waaronder de uitkeringen aan de ambtenaar, zodat de ambtenaar in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. Het Hof acht zulks in strijd met onder meer het in art. 2 VOA neergelegde voorschrift dat het verhaal niet ten nadele van de ambtenaar kan worden uitgeoefend.
3.3.2 Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de omstandigheid dat de aansprakelijkheid van de aansprakelijke partner verzekerd is, niet tot een ander oordeel leidt, omdat aan een dergelijke verzekering in dit verband geen invloed kan worden toegekend.
3.4 De onderdelen 1, 2 en 3 van het middel bestrijden 's Hofs hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordeel. Zij berusten op de stelling dat voor een beperking van het verhaalsrecht krachtens de VOA slechts plaats is als de aansprakelijke persoon en de ambtenaar, aan wie uitkeringen zijn verleend, met elkaar zijn gehuwd. Die stelling kan niet als juist worden aanvaard. In een geval als het onderhavige, waarin de aansprakelijke persoon en de ambtenaar, bedoeld in art. 2 VOA, samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren "in het kader van een ongehuwd samenwonen", gelden de overwegingen waarvan de Hoge Raad is uitgegaan ten aanzien van echtgenoten (HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536) in gelijke mate, aangezien ook hier de uitkeringen aan het slachtoffer in feite zullen worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, terwijl anderzijds hetgeen de aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het A.B.P. als regel in feite zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen, zodat het slachtoffer in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. In het midden kan blijven in hoeverre bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat zulks niet het geval is, nu niet blijkt dat zodanige omstandig- heden zijn aangevoerd.
's Hofs oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de onderdelen tevergeefs zijn aangevoerd.
3.5 In het derde en het vierde onderdeel wordt voorts een klacht gericht tegen het hiervoor onder 3.3.2 weer- gegeven oordeel van het Hof. Ook deze klacht faalt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat hier bij de beantwoording van de vraag of het A.B.P. een verhaalsrecht toekomt, aan een eventuele aansprakelijkheidsverzekering geen invloed kan worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het A.B.P. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op f 1.356,30 aan verschotten en f 2.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Boekman, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
25 januari 1991.