Uitspraak
25 januari 1991.
Hoge Raad
In deze zaak heeft het A.B.P. (Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds) een vordering ingesteld tegen [verweerder] in verband met een aanrijding die plaatsvond op 10 november 1973. De aanrijding betrof een Citroën bestuurd door [verweerder] en een bestelauto Ford. [betrokkene 1], een inzittende van de Citroën, raakte gewond en ontving een invaliditeitspensioen van het A.B.P. van f 146.099,04. Het A.B.P. stelde [verweerder] aansprakelijk voor de schade die het A.B.P. leed door zijn pensioenverplichtingen jegens [betrokkene 1]. De Rechtbank te Maastricht wees de vordering van het A.B.P. af, en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bekrachtigde dit vonnis. Het A.B.P. ging in cassatie tegen het arrest van het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat het A.B.P. geen verhaalsrecht toekomt op de uitkeringen aan [betrokkene 1] in het geval van ongehuwd samenwonen. Het Hof had terecht geoordeeld dat het verhaalsrecht niet kan worden uitgeoefend ten nadele van de ambtenaar, in dit geval [betrokkene 1], omdat de aansprakelijke partner en de ambtenaar een gemeenschappelijke huishouding voerden. De Hoge Raad bevestigde dat de overwegingen die gelden voor gehuwde partners ook van toepassing zijn op ongehuwd samenwonenden. De Hoge Raad verwierp het beroep van het A.B.P. en veroordeelde het in de kosten van het geding in cassatie.