Uitspraak
22 november 1991.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 1991 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] B.V. en [verweerder]. De zaak betreft een loonvordering van [verweerder] die door de Kantonrechter te Rotterdam was toegewezen. [Verweerder] had [eiseres] aangesproken voor een bedrag van f 25.120,97 bruto aan loon tot 16 februari 1988, met een subsidiaire vordering voor niet genoten vakantiedagen en vakantiegeld. De Kantonrechter had in een tussenvonnis van 21 september 1988 een comparitie van partijen gelast en in een eindvonnis van 28 december 1988 de loonvordering toegewezen tot f 16.747,31 bruto. [Eiseres] had hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam, die op 17 november 1989 het eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigde, maar [verweerder] niet ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis.
Tegen deze uitspraak heeft [eiseres] cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet alle verweren van [eiseres] in haar beoordeling had meegenomen, met name het verweer dat [verweerder] op 10 september 1987 op staande voet was ontslagen. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank had moeten oordelen over de vraag of de ontslagbrief [verweerder] had bereikt en of er een dringende reden voor ontslag was. Het tweede middel van [eiseres] faalde, maar het derde middel, dat betrekking had op het verzoek tot matiging van de loonvordering, was gegrond. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van alle verweren in hoger beroep en de noodzaak voor de rechter om op verzoeken van partijen te beslissen. De Hoge Raad heeft [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op f 724,-- aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris.