ECLI:NL:HR:1992:ZC5018

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
27.639
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Mijnssen
  • M. Urlings
  • A. Zuurmond
  • H. Herrmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van gemeentelijke verordening inzake onroerend-goedbelastingen in relatie tot de Gemeentewet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de onverbindendheid van bepaalde bepalingen in de gemeentelijke verordening onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q]. De Directeur van de afdeling Financiën van de gemeente [Q] had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die de aanslagen in de onroerend-goedbelastingen had verminderd. De Hoge Raad diende te beoordelen of de bepalingen in de verordening in strijd waren met artikel 273 van de Gemeentewet, dat de waardering van onroerende zaken regelt.

De zaak draait om de vraag of de waarde in het economische verkeer correct was vastgesteld en of de verordening in overeenstemming was met de gemeentewet. De Hoge Raad oordeelde dat de verordening niet onverbindend was, omdat de bepalingen niet in strijd waren met de wet. De Hoge Raad verwierp de klachten van de Directeur en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de aanslagen waren verminderd. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste waardering van onroerend goed en de toepassing van de gemeentelijke regelgeving in overeenstemming met de wet.

De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop gemeenten hun belastingverordeningen moeten opstellen en de noodzaak om deze in lijn te houden met de geldende wetgeving. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke precedent geschapen voor toekomstige geschillen over onroerend-goedbelastingen en de toepassing van gemeentelijke verordeningen.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 27.639
17 juni 1992
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
de Directeur van de afdeling Financiënvan de gemeente
(hierna de Directeur) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 juni 1990 betreffende na te melden aan de
naamloze vennootschap N.V. [X]te
[Z]opgelegde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q].
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof.
1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1984 wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het feitelijk gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [Q], op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen opgelegd naar een heffingsgrondslag van f 2.108.000,--. Deze aanslagen zijn na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Directeur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft vernietigd en de aanslagen heeft verminderd tot aanslagen naar een heffingsgrondslag van f 1.252.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Verordening.
In de gemeente [Q] is een Verordening onroerend-goedbelastingen 1984 van kracht waarvan de voor het onderhavige geding van belang zijnde bepalingen luiden als volgt:
Grondslag van de belastingen.
Artikel 2.
De grondslag waarnaar de in artikel 1 bedoelde belastingen worden geheven is de waarde welke aan het onroerend goed in het economische verkeer kan worden toegekend.
Heffingsgrondslag.
Artikel 4.
1. Voor de vaststelling van de heffingsgrondslag wordt de waarde in het economische verkeer bepaald op die welke aan het onroerend goed dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen.
2. Met betrekking tot een onroerend goed als bedoeld in het derde lid wordt, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de heffingsgrondslag gesteld op de vervangingswaarde van dat goed, bij de bepaling waarvan rekening wordt gehouden met de technische en de functionele veroudering die is opgetreden sedert de stichting van het goed, waarbij de invloed van latere wijzigingen mede in aanmerking wordt genomen.
3. Het bepaalde in het tweede lid is van toepassing met betrekking tot het onroerende goed waarvoor redelijkerwijs geen verkrijger kan worden gevonden die het goed zou willen verwerven tegen een bedrag dat in een redelijke verhouding staat tot de in het tweede lid bedoelde waarde, en die het goed overeenkomstig het eerste lid in gebruik zou willen nemen met inachtneming van de aard en de bestemming daarvan. Als een zodanig goed wordt in ieder geval aangemerkt het onroerende goed dat naar zijn specifieke aard en inrichting is bestemd om te worden gebruikt ten behoeve van: enzovoorts.
5. Bij de toepassing van de leden 1 tot en met 3 blijft buiten aanmerking de waarde van tot het onroerende goed behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
6. Enzovoorts.
3. Geding in cassatie.
De Directeur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 23 oktober 1991 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de klachten.
4.1. In de toelichting op de klacht onder 1 wordt herhaald de stelling dat artikel 4, lid 5, van de Verordening in artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen (sedert 1 januari 1992 Besluit gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen; hierna: het Besluit) onverbindend zijn omdat deze bepalingen niet inhouden een nadere regeling als bedoeld in artikel 273, achtste lid, van de gemeentewet, zoals dat artikel luidde voor het onderhavige jaar, maar een niet geoorloofde afwijking van hetgeen in het derde en vierde lid van dat artikel is bepaald met betrekking tot de waardering van onroerende zaken.
4.2. In het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 1978, nummer 18.674, gepubliceerd in BNB 1978/121, is geoordeeld dat aan het toenmalige artikel 5, lid 1, van het Besluit - welk artikellid bij Koninklijk Besluit van 20 mei 1983, Stb. 307, dat ertoe strekte het Besluit aan te passen aan de wijzigingen in de gemeentewet bij de op 1 januari 1983 in werking getreden Wet van 22 december 1982, Stb. 723, is vervallen omdat het daar bepaalde bij laatstgenoemde wet is opgenomen in de gemeentewet als derde lid van artikel 273 - alleen dan verbindende kracht dient te worden ontzegd indien niet valt te betwijfelen dat de uitwerking welke de Kroon daarin heeft gegeven aan het begrip ‘’waarde in het economische verkeer'', onverenigbaar is met de opvatting omtrent dat begrip welke aan de wetgever voor ogen moet hebben gestaan. Hetzelfde moet worden aangenomen bij artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit. Immers deze bepaling, welke in het Besluit aanvankelijk voorkwam als tweede lid van artikel 5 maar bij evenvermeld Koninklijk Besluit van 20 mei 1983 is vernummerd tot artikel 5, aanhef en letter a, behelst evenals destijds het eerste lid van artikel 5 een voorschrift dat bij de bepaling van de waarde van onroerende zaken in acht moet worden genomen.
4.3. Met betrekking tot het opnemen bij voormelde Wet van 22 december 1982 in artikel 273 van de gemeentewet van een algemeen waarderingsvoorschrift als toen voorkwam in artikel 5, lid 1, van het Besluit, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 22 december 1982 slechts dat zulks samenhing met de wens van de wetgever tot het opnemen in de gemeentewet van een afzonderlijk waarderingsvoorschrift voor incourante zaken. Uit die wetsgeschiedenis komt wel naar voren dat van het aanvankelijke voornemen die afzonderlijke regeling te treffen in het Besluit, is afgezien ‘’ter vermijding van twijfel aan de verbindendheid van de voorgenomen wijziging'' van dat besluit maar niet dat twijfel aan de verbindendheid van artikel 5, lid 1, van het Besluit een rol heeft gespeeld bij het opnemen van een algemeen waarderingsvoorschrift in de gemeentewet, terwijl toen ook ten aanzien van het onderhavige, ook op incourante zaken van toepassing zijnde, waarderingsvoorschrift geen twijfel is geuit aangaande de verbindendheid van het Besluit op dit punt, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen indien de wetgever van mening was geweest dat dit voorschrift niet een uitwerking maar een afwijking van het in artikel 273 van de gemeentewet bepaalde bevatte.
4.4. Uit het in 4.3 overwogene volgt dat geen plaats is voor het oordeel dat artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit en het daarmee in overeenstemming zijnde vijfde lid van artikel 4 van de Verordening onverenigbaar zijn met de opvatting van het begrip ‘’waarde in het economisch verkeer'' die aan de wetgever voor ogen moet hebben gestaan. De stelling van de klacht onder 1 dat genoemde bepalingen onverbindend zijn, kan dan ook niet worden aanvaard. De klacht onder 1 faalt in zoverre. Ook de op deze stelling voortbouwende klacht onder 2 faalt derhalve.
4.5. Voor zover in de toelichting op de klacht onder 1 ervan wordt uitgegaan dat het Hof in 4.4.2 en 4.5.2 van zijn uitspraak heeft miskend dat werktuigen die voldoen aan de omschrijving van artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit, bij de waardering van de onroerende zaak waartoe zij behoren niet buiten aanmerking mogen worden gelaten indien die werktuigen te zamen met die onroerende zaak als een eenheid moeten worden beschouwd, vindt de klacht geen steun in die bepaling. Dat geldt ook indien die eenheid zelf als een werktuig zou moeten worden beschouwd, indien zij niet een gebouwd eigendom zou zijn. Anders dan in deze klacht wordt betoogd, zijn artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit en artikel 4, lid 5, van de Verordening ook in dit opzicht niet onverbindend wegens strijd met artikel 273 van de gemeentewet. Voorts wordt in deze klacht eraan voorbij gezien dat een zuivere rechtsbeslissing als de onderhavige in cassatie niet met vrucht door middel van een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4.6. De klacht onder 1 faalt ook voor zover zij is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de klemmen, isolatoren en steunisolatoren moeten worden gerekend tot de in de uitspraak van het Hof als ‘’apparatuur'' aangeduide, onder de werking van artikel 4, lid 5, van de Verordening vallende werktuigen, omdat de klacht blijkens de toelichting steunt op de hiervóór onjuist bevonden opvatting dat evenbedoelde bepaling verbindende kracht mist terwijl het hier bestreden oordeel voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
4.7. Voor zijn oordeel dat de Directeur aan belanghebbende het griffierecht moet vergoeden, heeft het Hof kennelijk abusievelijk niet verwezen naar artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken maar naar artikel 5, lid 7, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De tegen dit oordeel gerichte klacht onder 3 kan dan ook niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Zandhuis, in raadkamer van 17 juni 1992.