4.1. In de toelichting op de klacht onder 1 wordt herhaald de stelling dat artikel 4, lid 5, van de Verordening in artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen (sedert 1 januari 1992 Besluit gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen; hierna: het Besluit) onverbindend zijn omdat deze bepalingen niet inhouden een nadere regeling als bedoeld in artikel 273, achtste lid, van de gemeentewet, zoals dat artikel luidde voor het onderhavige jaar, maar een niet geoorloofde afwijking van hetgeen in het derde en vierde lid van dat artikel is bepaald met betrekking tot de waardering van onroerende zaken.
4.2. In het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 1978, nummer 18.674, gepubliceerd in BNB 1978/121, is geoordeeld dat aan het toenmalige artikel 5, lid 1, van het Besluit - welk artikellid bij Koninklijk Besluit van 20 mei 1983, Stb. 307, dat ertoe strekte het Besluit aan te passen aan de wijzigingen in de gemeentewet bij de op 1 januari 1983 in werking getreden Wet van 22 december 1982, Stb. 723, is vervallen omdat het daar bepaalde bij laatstgenoemde wet is opgenomen in de gemeentewet als derde lid van artikel 273 - alleen dan verbindende kracht dient te worden ontzegd indien niet valt te betwijfelen dat de uitwerking welke de Kroon daarin heeft gegeven aan het begrip ‘’waarde in het economische verkeer'', onverenigbaar is met de opvatting omtrent dat begrip welke aan de wetgever voor ogen moet hebben gestaan. Hetzelfde moet worden aangenomen bij artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit. Immers deze bepaling, welke in het Besluit aanvankelijk voorkwam als tweede lid van artikel 5 maar bij evenvermeld Koninklijk Besluit van 20 mei 1983 is vernummerd tot artikel 5, aanhef en letter a, behelst evenals destijds het eerste lid van artikel 5 een voorschrift dat bij de bepaling van de waarde van onroerende zaken in acht moet worden genomen.
4.3. Met betrekking tot het opnemen bij voormelde Wet van 22 december 1982 in artikel 273 van de gemeentewet van een algemeen waarderingsvoorschrift als toen voorkwam in artikel 5, lid 1, van het Besluit, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 22 december 1982 slechts dat zulks samenhing met de wens van de wetgever tot het opnemen in de gemeentewet van een afzonderlijk waarderingsvoorschrift voor incourante zaken. Uit die wetsgeschiedenis komt wel naar voren dat van het aanvankelijke voornemen die afzonderlijke regeling te treffen in het Besluit, is afgezien ‘’ter vermijding van twijfel aan de verbindendheid van de voorgenomen wijziging'' van dat besluit maar niet dat twijfel aan de verbindendheid van artikel 5, lid 1, van het Besluit een rol heeft gespeeld bij het opnemen van een algemeen waarderingsvoorschrift in de gemeentewet, terwijl toen ook ten aanzien van het onderhavige, ook op incourante zaken van toepassing zijnde, waarderingsvoorschrift geen twijfel is geuit aangaande de verbindendheid van het Besluit op dit punt, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen indien de wetgever van mening was geweest dat dit voorschrift niet een uitwerking maar een afwijking van het in artikel 273 van de gemeentewet bepaalde bevatte.
4.4. Uit het in 4.3 overwogene volgt dat geen plaats is voor het oordeel dat artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit en het daarmee in overeenstemming zijnde vijfde lid van artikel 4 van de Verordening onverenigbaar zijn met de opvatting van het begrip ‘’waarde in het economisch verkeer'' die aan de wetgever voor ogen moet hebben gestaan. De stelling van de klacht onder 1 dat genoemde bepalingen onverbindend zijn, kan dan ook niet worden aanvaard. De klacht onder 1 faalt in zoverre. Ook de op deze stelling voortbouwende klacht onder 2 faalt derhalve.
4.5. Voor zover in de toelichting op de klacht onder 1 ervan wordt uitgegaan dat het Hof in 4.4.2 en 4.5.2 van zijn uitspraak heeft miskend dat werktuigen die voldoen aan de omschrijving van artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit, bij de waardering van de onroerende zaak waartoe zij behoren niet buiten aanmerking mogen worden gelaten indien die werktuigen te zamen met die onroerende zaak als een eenheid moeten worden beschouwd, vindt de klacht geen steun in die bepaling. Dat geldt ook indien die eenheid zelf als een werktuig zou moeten worden beschouwd, indien zij niet een gebouwd eigendom zou zijn. Anders dan in deze klacht wordt betoogd, zijn artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit en artikel 4, lid 5, van de Verordening ook in dit opzicht niet onverbindend wegens strijd met artikel 273 van de gemeentewet. Voorts wordt in deze klacht eraan voorbij gezien dat een zuivere rechtsbeslissing als de onderhavige in cassatie niet met vrucht door middel van een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4.6. De klacht onder 1 faalt ook voor zover zij is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de klemmen, isolatoren en steunisolatoren moeten worden gerekend tot de in de uitspraak van het Hof als ‘’apparatuur'' aangeduide, onder de werking van artikel 4, lid 5, van de Verordening vallende werktuigen, omdat de klacht blijkens de toelichting steunt op de hiervóór onjuist bevonden opvatting dat evenbedoelde bepaling verbindende kracht mist terwijl het hier bestreden oordeel voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
4.7. Voor zijn oordeel dat de Directeur aan belanghebbende het griffierecht moet vergoeden, heeft het Hof kennelijk abusievelijk niet verwezen naar artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken maar naar artikel 5, lid 7, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De tegen dit oordeel gerichte klacht onder 3 kan dan ook niet tot cassatie leiden.